Aangepast zoeken

Naar beginpagina
Naar overzicht VD AMOKs

VD AMOK
tijdschrift voor antimilitarisme en dienstweigeren
jaargang 10, nummer 1, 2001


Inhoudsopgave






COLOFON

Dit is een eenmalige gezamenlijke uitgave van het Vredescahier in Gent en VD AMOK in Utrecht. Het nummer verschijnt als nr. 1 van 2001 van beide bladen.

Vredescahier verschijnt vier maal per jaar.
VD AMOK verschijnt vijf maal per jaar.

Aan dit nummer werkten mee:
De redactie van het vredescahier:
Georges Spriet, Ludo de Brabander, Antoine Uytterhaeghe, Roel de Coninck
De redactie van VD AMOK;
Hans Christiaan Bouton (fotoredactie), Kees Kalkman, Karel Koster, Guido van Leemput, Tjark Reininga, Egbert Wever
Verder werkten mee:
Martin Broek, Jan Oberg, Bas van der Plas, Thomas Roithner, Elmar Schmähling, Frank Slijper

Redactieadressen:
VD AMOK
Obrechtstraat 43
3572 EC Utrecht
tel. 06-14127779
email vdamok"at"antenna.nl
Vredescahier
Galgenberg 29
9000 Gent
tel. 09-2334688
email vrede"at"ngonet.be

Opmaak: Georges Spriet
Drukkerij: Nevelland, B.W. 9850 Nevele (B)
Verantwoordelijk uitgever voor België:
Michel Vanderborght, Beukendreef 15, 9401 Pollare-Ninove
Overname van artikelen alleen toegestaan na overleg met de redactie, onder bronvermelding en toezending van een presentexemplaar.

Losse prijs van dit nummer:
België 250 BEF // Nederland fl.15,- (inclusief porto)

Abonnementsvoorwaarden Vredescahier:
800 BEF per jaar over te maken op prk 000-0956015-80 (vermelding 'Abon.5') Combinatieabonnement Vredescahier met tijdschrift Vrede dat zes keer per jaar verschijnt 1400BEF per jaar (vermelding 'Abon 4'). Voor Nederland: respectievelijk fl. 54,- (vredescahier) of fl. 85,- Combinatieabonnement) over te maken op giro 5267830 van Ad Woudenberg/Vrede, postbus 923111,1090 AH Amsterdam

Abonnementsvoorwaarden VD AMOK:
Minimaal fl. 30,- per jaar over te maken op giro 1308126 t.n.v. Vereniging Dienstweigeraars, Utrecht. Nieuwe abonnementen schriftelijk aanmelden. Losse nummers fl. 6,50 (fl. 8,90 inclusief porto)

Kantooradressen medewerkers
AMOK-Utrecht: Obrechtstraat 43, 3572 EC Utrecht,
tel. 0031-(0)30-2714376, fax 2714759, giro 5567607
AMOK-Noord: postbus 7007, 9701 JA Groningen. Bezoekadres: Folkinge Dwarsstraat 16A,
tel. 0031-(0)50-3133247, giro 3446236
AMOK-Maritiem / Campagne tegen Wapenhandel: Anna Spenglerstraat 71, 1054 NH Amsterdam.
tel/fax 0031-(0)20-6164684, giro 6217416, email: amokmar"at"antenna.nl
Studiecentrum Turkije: postbus 94802, 1090 GV Amsterdam
tel 0031-(0)20-6931757, email: sot"at"antenna.nl
Insudok: Copernicuslaan 73, 5223 EB Den Bosch
tel: 0031-(0)73-6221308, email: insudok"at"planet.nl

Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina


- Voorwoord -


Aan de lezers van Vredescahier en VD AMOK

De afgelopen twee jaar zijn de jarenlang sluimerende plannen om tot een Europese militaire macht te komen in een stroomversnelling geraakt. In de NAVO-landen wordt gediscussieerd over de toekomst van de militaire politiek. Daarbij gaat het over verwachte politieke ontwikkelingen, de wijze waarop de eigen nationale belangen het best kunnen worden behartigd, de kosten die daarvoor moeten worden gemaakt en in welke landen en delen van de wereld militair opgetreden moet worden. De NAVO heeft in 1999 een nieuwe strategie aangenomen en de Europese NAVO-landen zullen waarschijnlijk meer moeten uitgeven aan deze plannen.

Ten behoeve van geïnteresseerden, en critici van deze plannen, waaronder de lezers van Vrede in België en VD AMOK in Nederland behoren, hebben de redacties van deze bladen een samenwerkingsproject opgezet waarvan u het resultaat nu in handen heeft.

Doel van deze publicatie is een beeld te geven van de ontwikkelingen die er in de boezem van de NAVO plaatsvinden. Daarbij gaat het in eerste instantie om de toenemende militaire rol van de Europese NAVO-landen. Hoe ver gaat deze militarisering, hoe serieus zijn de plannen, hoe duur zijn ze? En in tweede instantie gaat het om de plannen om tot een ruimteschild te komen. Of wordt daaraan al gewerkt, en met volle medewerking van de Europese NAVO-leden, teneinde makkelijker te kunnen interveniëren elders in de wereld waar onze befaamde belangen dreigen te worden geschaad. Voorspellingen zult u niet veel aantreffen, wel analyses, feiten en ontwikkelingen.

Dit jaar zal de NAVO verder werken aan haar plannen en de tweede helft van dit jaar zal België voorzitter zijn van de Europese Unie. Dan zal ook meer duidelijkheid komen over de plannen van een Europese macht in de NAVO, of toch een beetje buiten de NAVO?
De Belgische vredesbeweging plant conferenties en acties om de gevaren van deze ontwikkeling te belichten en zo mogelijk te bestrijden. In het licht van deze werkzaamheden, geïnitieerd door de Belgische vredesbeweging, willen de redacties van het Vredescahier en VD AMOK informatie verschaffen over de huidige ontwikkelingen. Hoe de vredesbeweging hiermee precies moet omgaan, zal in het najaar in België worden besproken. Inhoudelijke plannen daarover zijn in dit nummer niet opgenomen. Dat volgt waarschijnlijk later dit jaar in de afzonderlijke uitgaven van Vrede en VD AMOK. Maar het deelnemen aan de activiteiten kunnen we u nu al aanraden.

Vrede en VD AMOK willen met deze bijzondere publicatie in ieder geval bijdragen aan de Europeanisering van de vredesbeweging. Hoe dat zal aflopen valt niet te zeggen, wel dat de samenwerking al naar meer smaakt. Hoe een nieuw samenwerkingsproject er uit zal zien weten we niet. Wel dat de volgende nummers van VD AMOK gewoon weer in normaal formaat en normale dikte zullen verschijnen.


De gezamenlijke redactie van VD AMOK en Vredescahier



Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina




Van de redactie
Guido van Leemput en Ludo De Brabander



Wie dacht dat we een decennium na de Koude Oorlog en enkele jaren van ontwapening verder het 'vredesdivident' op zak mogen steken vergist zich deerlijk. Het Zweedse vredesonderzoeksinstituut SIPRI, heeft berekend dat de militaire uitgaven in de wereld opnieuw een stijgende trend vertonen. In 1999 is er 2,1 procent meer uitgegeven dan het jaar ervoor. Het leeuwenaandeel van de militaire uitgaven komt op rekening van de VS, namelijk 36 procent van het totaal. Volgens het conservatieve in Londen gevestigde Internationaal Instituut voor Strategische Studies (IISS), zijn de 19 NAVO-landen samen goed voor 57,2 procent van de totale uitgaven. Toch vindt de nieuwe regering in Washington dat defensie jarenlang verwaarloosd werd en dringend behoefte heeft aan een nieuwe financiële injectie. Terwijl deze post in 1998 'slechts' goed was voor 265 miljard dollar, voorziet president George W. Bush voor het nieuwe begrotingsjaar 2002 (dat 1 oktober 2001 begint) 310 miljard dollar. Ter vergelijking: onderwijs krijgt in de VS 44,5 miljard dollar of een zevende van wat wordt uitgegeven aan defensie. Eind vorig jaar verkondigde NAVO-Secretaris-Generaal George Robertson, trots aan dat het tij zich ook in Europa begint te keren: 11 van de 19 NAVO-lidstaten, dus ook een aantal Europese, zouden inmiddels weer meer middelen reserveren voor het leger.

Waar is de vijand?

Het lijkt wel opnieuw Koude Oorlog, maar waar is de vijand? In de VS heeft men het over 'schurkenstaten' die een danig probleem vormen dat ze zelfs de uitbouw van een peperduur rakettenschild, legitimeren. Daarmee is ook 'Star Wars' terug van weggeweest. Vooralsnog vindt men in de EU dat het bestaan van probleemstaten ruim onvoldoende is om de nieuwe militarisering aan de publieke opinie te verkopen. Verwijzend naar de verschillende Balkanoorlogen, ligt Brussel veel meer wakker van het toenemend aantal crisissen - niet noodzakelijk als gevolg van agressie door de genoemde probleemstaten - met veel menselijk leed, waar niet langer passief tegenaan kan worden gekeken. Europa heeft een 'humanitaire' missie te vervullen en moet daarom beschikken over militaire capaciteiten. Die redenering wordt in nagenoeg alle politieke geledingen zonder meer geslikt en kreeg dan ook probleemloos zijn beslag in de conclusies van Keulen en Helsinki. Daar werd het programma uitgetekend voor de installatie van een Europese snelle reactiemacht tegen 2003 en bijbehorende herschikking van de defensie-industrie. De regeringen van de NAVO-landen zullen het natuurlijk niet aan de grote klok hangen dat ze het aantal vluchtelingen uit oorlogsgebieden zoveel mogelijk wil beperken. Frankrijk wil niet nog meer Algerijnen in het land, Duitsland zit liefst niet teveel opgescheept met Joegoslavische vluchtelingen en de Koerden, ach ja, de Koerden zitten nu al overal. De vrees voor grote aantallen vluchtelingen is een reële optie om actief in te grijpen.

Deal

Hoewel de VS er al een tijdje op aandringen dat Europa meer verantwoordelijkheid moet opnemen en zijn defensieapparaat moet opkrikken, vindt Washington dat de EU toch wat hard van stapel loopt. Voor de VS moest de EU immers vooral de Europese pijler van de NAVO versterken en niet zozeer proberen militair op eigen poten te staan. Maar, zoals Karel Koster verderop in dit cahier stelt (zie hoofdstuk 3), er lijkt zich een deal af te tekenen. Als Europa afziet van zijn verzet tegen de uitbouw van een anti-rakettenschild, zal Washington ook minder problemen maken bij het totstandkomen van het Gemeenschappelijk Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (GEVDB). Dat betekent dat de Europese publieke opinie de komende maanden met twee argumenten voor de militarisering om de oren zal worden geslagen: het 'schurkenstaten-concept (kruistocht tegen het kwaad) en het concept van de 'humanitaire' interventie.

Zelfs een deel van de Europese vredesbeweging lijkt geneigd om deze argumenten minstens partieel te slikken en daarmee de Europese militaire ontwikkelingen geen strobreed in de weg te leggen. Soms is militair geweld gerechtvaardigd om zwaar menselijk leed te vermijden, zo heet het dan. Hoewel dat deel van de vredesbeweging gelukkig ook pleit voor een sterke uitbouw van civiele geweldpreventie en crisisbeheersing, wat steeds zwaar onderbelicht is gebleven, schenkt ze volgens ons een te groot vertrouwen in het zogenaamde 'humanitaire' project van de EU. Bovendien: is het militaire 'veiligheids'beleid wel zo complementair met het civiele? Is het niet Javier Solana die gezegd heeft dat eens de militaire interventiestructuren op poten staan, ze ook gebruikt dienen te worden? De peperdure snelle reactiemacht kan in de tijd immers slechts blijven bestaan als de belastingbetaler geregeld getoond wordt dat er nuttig werk te leveren valt.

Ethische bevlogenheid?

Maar de essentie is: wat klopt er van die plotse Europese ethische bevlogenheid, slechts enkele decennia na de dekolonisatie? Hoe geloofwaardig zijn 'humanitaire' interventies als diezelfde landen op grote schaal wapens exporteren, ook naar landen waar zware mensenrechtenschendingen plaatsvinden? Vergeten we niet dat de VS (49,1 %), Groot-Brittannië (18,7 %) en Frankrijk (12,4 %) samen 80 procent van de wereldwijde wapenexport in handen hebben. Een groot deel daarvan gaat ook naar conflictgevoelige landen zoals Saudi-Arabië, Turkije en Taiwan. En hoe 'humanitair' zijn we als we op economisch vlak grotendeels blijven vasthouden aan uniforme neo-liberale recepten waarvan de bevolking in de derde wereld aan de lijve ervaart dat ze niet de oplossing, maar de oorzaak zijn van het (oorlogs-)probleem. Als er een overduidelijk verband is tussen schuldenlast en geweld, waarom dat niet meteen die schulden op grote schaal kwijtschelden? Of nog: waarom is het budget voor ontwikkelingssamenwerking in de meeste Europese landen nog altijd ondermaats in vergelijking met wat in de jaren zestig en zeventig was beloofd. België bijvoorbeeld, zegt al decennia dat het 'zo vlug mogelijk' 0,7 procent van het nationaal inkomen aan ontwikkelingssamenwerking wil besteden, maar blijft hangen op amper de helft daarvan. Tenslotte, waarom blijven de VN of OVSE (Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa) buiten het debat over militaire vormen van 'peace keeping' en 'peace making'? Waren de VN destijds niet opgericht om te voorkomen dat de mensheid nog langer door oorlog en geweld zouden worden geteisterd? Akkoord, de VN worden verlamd door vetorecht en misbruikt voor de belangenpolitiek van de grootmachten, maar dat neemt niet weg dat dit orgaan, waar nagenoeg alle landen vertegenwoordigd zijn - maar dan weer niet alle volkeren en 'minderheden' -, het geschiktst is om het debat te voeren over hoe we moeten omgaan met (oorzaken van) geweld.

Mondialisering

Het valt op dat de discussie over humanitaire interventies en het legitiem gebruik van geweld en doorbreken van soevereiniteit van landen bij schendingen van mensenrechten komt op "het ogenblik dat de groten uit de economische wereld aan een enorme "mondialisering" van hun activiteiten bezig zijn. Dat deze 'evolutie' een andere achterna holt, met name de directe inmenging van de mondiale financiële instellingen zoals het Internationaal Muntfonds (IMF) in de staatshuishouding van de landen die een krediet willen opnemen", zo stelt Georges Spriet in hoofdstuk 6. Een dergelijke bewering zal wel weer eens het verwijt opleveren dat de vredesbeweging bevangen is door allerlei complottheorieën. Maar het kan toch geen toeval zijn dat er landen zijn (Israël, Turkije, Colombia, Indonesië onder Soeharto,…) die straffeloos kunnen doen waar andere landen (Joegoslavië, Irak, Noord-Korea, Libië,…) genadeloos zwaar worden voor aangepakt. Regeringen uit beide landen zijn geen doetjes, maar de eerste groep wordt in de watten gelegd omdat ze economisch en geostrategisch passen in de politiek van westerse (steevast 'internationale gemeenschap' genoemde) regeringen en hun internationaal verankerde bedrijven.

Militaire kloof met VS

"We moeten de militaire kloof met de VS dichten", zo klinkt het steeds weer uit Europese monden. Maar… deze kloof valt niet te dichten. De Sovjetunie heeft destijds mogen ervaren wat de economische (en menselijke) tol is van een absurde wapenwedloop en groeiende militarisering.

We dienen ons zorgen te maken over de militaire plannen van de EU. De EU krijgt meer en meer trekjes van die militarisering. D.w.z. een samenleving waar:

  1. politieke en veiligheidsproblemen in toenemende mate als militaire problemen worden gedefinieerd en niet als een gevolg van economische, ecologische of sociale grondoorzaken. Een gebrek dus aan een brede veiligheidsbenadering, waardoor er een bereidheid bestaat geloof te hechten aan het idee van 'humanitaire' interventies;
  2. vijandbeelden worden gecreëerd om de publieke opinie warm te maken voor een militair optreden terwijl het gaat om economische of andere belangen. Een samenleving dus die warm wordt gemaakt voor het schurkenstaat-concept;
  3. de verstrengeling tussen politieke wereld, defensie-industrie en leger (Militair-Industrieel Complex of MIC) onrustwekkende proporties begint aan te nemen, zoals de aanwezigheid van militairen in de hoogste organen van de EU, de gezamenlijke plannen van politici en wapenproducenten in hun poging om de Europese defensie-industrie concurrentiëler te maken of het CIMIC-concept (civil-military cooperation), waarbij de ngo's worden ingeschakeld bij de interventiestrategie. Dat laatste zouden we als een nieuw aspect kunnen zien van het MIC;
  4. militaire structuren worden uitgebouwd en verstevigd ('professionalisering' van de legers!), de bewapening stijgt, tal van middelen van het wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling naar het militaire worden weggedraineerd en dus de bereidheid groeit om daar meer en meer geld voor uit te trekken;
  5. de democratische spelregels opzij worden gezet omdat 'onze veiligheid' in het geding zou zijn door: het aan banden leggen van de pers (manipulatie berichtgeving), de miskenning van het parlementair systeem, het afschermen van toegang tot informatie (zie hoofdstuk 5) en het schaduwen van alles wat als subversief wordt gezien (cf. Echelon)

Het is de som van deze trekken die de gedachte oproept dat militaristen in Europa hun invloed in het politieke bedrijf zullen uitbreiden in de komende jaren. Voor de critici van deze plannen is het noodzakelijk om naast het politieke project als zodanig, de problemen bij de financiële expansie ervan en de problemen bij de werving van personeel aan te grijpen om deze EU-militarisering tot stilstand te brengen.



Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina




De snelle opgang van militair Europa
Ludo De Brabander



De EU is niet bepaald een toonbeeld van vlugge en efficiënte besluitvorming. Het inpassen van verdragen en verordeningen in de rechtsordening van afzonderlijke staten en het omzetten daarvan in concrete maatregelen neemt gewoonlijk jaren, zo niet decennia in beslag. Er is evenwel een dossier dat de uitzondering vormt op deze 'Europese traagheidswet': de uitbouw van de militaire arm van de EU. Een Brits-Franse top eind 1998, waar de Britse 'Atlantisten' en Franse 'Europeanisten' tot overeenstemming kwamen, was het feitelijke startsein. De oorlogen in de Balkan het gedroomde argument.

Vanwaar die snelheid? De NAVO-oorlog tegen Joegoslavië heeft veel losgeweekt. Tijdens deze oorlog werd de ongelijkheid tussen de militaire capaciteit van respectievelijk de VS en EU duidelijk. Beide zijn aan elkaar gewaagde economische grootmachten, maar op militair vlak kan de EU niet hetzelfde gewicht in de schaal werpen. Net als de VS wil de economische grootmacht EU sinds de uitbouw van een Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB) een politieke hoofdrol spelen in de wereld en dat kan volgens de Europese politieke elite alleen als de EU ook over een 'autonome militaire capaciteit' beschikt. Maar er is meer. Velen, tot binnen de vredesbeweging toe, geloven dat de EU een tegenwicht moet vormen voor het 'Amerikaanse imperialisme'. In de Europese elitekringen gaat men niet zover om over imperialisme te spreken, maar gelooft men toch ook dat de EU meer genuanceerd tegen de wereldproblemen aankijkt. In een toespraak in november 2000 te Berlijn, vertaalt Europees Commissaris voor Buitenlands Beleid, Chris Patten, die gedachtengang als volgt: "De VS kunnen we om veel - zeer veel - zaken bewonderen. Onze wederzijdse belangen zijn groot en zijn veel belangrijker dan de af en toe opduikende handelsconflicten. Maar er zijn ook heel wat terreinen waar de VS volgens mij een foute politiek volgen. De VS-politiek tegenover de Verenigde Naties bijvoorbeeld, de milieupolitiek, het extraterritoriale machtsstreven en de terzelfdertijd neurotische afwijzing van elke externe controle over de eigen aangelegenheden. Wij moeten een oprecht nabuurschap uitbouwen, waarbinnen antipathie en sympathie goed uitgebalanceerd zijn. Europa zal in dergelijke discussies echter aan het kortste eind trekken, wanneer we zelf niet ernstig worden genomen. (…) Zo moeten we op vlak van defensie onze bijdrage leveren, (…)". De politieke elite heeft er blijkbaar alle vertrouwen in dat ten eerste de uitbouw van de EU als politieke en economische grootmacht volgens een andere logica verloopt dan die van de VS. Met andere woorden dat de EU handelt vanuit een evenwicht tussen de eigen belangen en de belangen van de andere naties van de wereld. Ten tweede dat die uitbouw noodzakelijkerwijs dient gepaard te gaan met het versterken van de militaire component om, indien nodig de 'stabiliteit van de EU' ook militair uit te dragen. De idee dus van de 'humanitaire interventie'. Een gevaarlijke redenering voor een continent dat gezien de eigen geschiedenis beter zou moeten weten. Is er immers in de feiten een verschil tussen dit subtiele discours van het zogenaamde stabiliserend effect van de EU en de brute machtspolitiek van de Europese koloniale staten uit een nog niet zo ver verleden? Volgens Jan Oberg van de Zweedse Transnational Foundation for Peace and Future Research (TFF) niet: "De EU beweegt zich in de richting van het traditionele type imperialistische grootmacht. Als zodanig is het onwaarschijnlijk dat de EU het kan stellen zonder sterke militaire component. Op langere termijn zal ze meer autonoom moeten worden van de Verenigde Staten. Er zijn reeds voldoende tekenen voor een toenemend zelfvertrouwen bij de EU en toenemende bezorgdheid van de zijde van de Verenigde Staten".

De VS kijken inmiddels met een lach en een traan naar die Europese militaire ambities. Aan de ene kant is het een uitdrukking van de Amerikaanse wens om meer bij te dragen in NAVO-verband ('burden sharing'). Anderzijds mag dit niet leiden tot een te grote zelfstandigheid, waardoor de leidende positie van de VS in de NAVO in het gedrang zou komen. Tijdens een bijeenkomst van NAVO-ministers in december 2000 waarschuwde de Amerikaanse minister van defensie Cohen dat de NAVO "een relikwie van het verleden" kan worden als de op te richten snelle reactiemacht niet stevig aan de NAVO wordt vastgeklonken. Hij refereerde vooral ook aan het oprichten van een eigen soort Europese generale staf (het 'Militair Comité') naast het NAVO-opperbevel.

De zenuwachtigheid tussen EU en VS op militair vlak is er vooral gekomen in de aanloop naar de laatste Balkanoorlog. Nog niet hersteld van de ervaringen in Bosnië, waar het tot stand komen van het Dayton-akkoord vooral een Amerikaanse aangelegenheid was geworden, wilden de Europese leiders zich ditmaal op het eigen continent duidelijker profileren. De onderhandelingen in Rambouillet, en kort daarna in Parijs, waren een Frans-Brits initiatief. De Franse president Jacques Chirac onderstreepte toen het belang van een Europese rol: de Europeanen mochten niet langer een oorlog tolereren op hun continent. De toenmalig Belgische premier Dehaene zei aan de vooravond van de onderhandelingen: "Het zou beter zijn indien de Europeanen een belangrijkere rol spelen in de onderhandelingen over Kosovo, dan wat zij hebben gedaan in Bosnië".

Het zag er aanvankelijk naar uit dat Kosovo inderdaad volgens een Europese agenda een oplossing zou krijgen, ook al omdat de Amerikanen slechts te vinden waren voor een beperkte bijdrage aan grondoperaties in Joegoslavië. Maar tijdens Rambouillet werden de Amerikanen ongeduldig. Een en ander liep niet helemaal naar Amerikaanse wens. Zo waren er onder meer meningsverschillen tussen Europa en de VS rond het tijdstip en de wijze van inzet van militaire middelen indien Rambouillet op een 'mislukking' zou uitdraaien. Op een gegeven ogenblik kwam de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Madeleine Albright, persoonlijk uit Washington overgevlogen om zich met de zaak te bemoeien. De toenmalige Navo-secretaris-Generaal, Javier Solana, had intussen ook al een oproep gelanceerd aan het adres van de VS, om "zich bij de Europese solidariteit aan te sluiten", waarmee hij in feite de Europese onmacht etaleerde. De Amerikanen kozen voor een militaire aanpak en bepaalden de strategie: geen grondtroepen maar een 'veilige' bommencampagne. Voor de VS meteen de gelegenheid om de Europeanen met een militaire show hun gebrekkige capaciteit onder de neus te wrijven. Europa moest nu maar eens voelen dat het niet voldoende is om de NAVO-trouw te belijden, maar dat het ook daadwerkelijk moet zorgen aan de nieuwe NAVO-verplichtingen (het out-of-area-concept) te voldoen. Kosovo was voor menigeen het bewijs dat het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) een nogal lege doos was. De Amerikanen namen het leeuwenaandeel van de militaire operaties op zich en trokken ook politiek het initiatief naar zich toe. Tot grote frustratie van de Europese leiders.

St. Malo

Nog voor de NAVO met haar bombardementen op Joegoslavië begon, vond er op 4 december 1998 te St.Malo een Frans-Britse topontmoeting plaats waar beide landen de mogelijkheden van een gemeenschappelijke Europese defensie bekeken. De conservatieven, die zich principieel anti-EU opstelden, waren immers van de macht verdreven. Met de nieuwe Britse premier Tony Blair aan het roer bleek er plots een opening om dit tot dan voor de Britten nagenoeg onbespreekbaar thema aan te kaarten. In St Malo kwamen de Britse premier en de Franse president Jacques Chirac tot een vergelijk. In een gezamenlijke verklaring stelden zij: "De Europese Unie moet de capaciteit hebben voor autonome actie, ondersteund door geloofwaardige militaire krachten en middelen en de bereidheid tonen om ze in te zetten als antwoord op internationale crisissen".

De Britten leken op het eerste zicht een heilige koe te hebben geslacht door de inzet van Britse troepen onder Europese vlag te aanvaarden en in te binden op het traditioneel Britse pro-Atlantisme. Maar niets was minder waar. De Amerikaanse president Clinton had voor een dergelijk initiatief reeds groen licht gegeven en zijn wens uitgedrukt dat Europa op militair vlak eens orde op zaken zou stellen, onder voorbehoud uiteraard dat de Atlantische loyaliteit behouden zou blijven. Dat is exact waar Blair ook naartoe wilde. Zijn visie was om de WEU (de enige Europese instelling met bevoegdheden op het vlak van defensie) op te splitsen in een politiek en een militair deel en deze in respectievelijk de EU en de NAVO te laten opgaan. Een optie voor een autonome Europese defensiecapaciteit, dat wel, maar dan in dienst en dus ter versterking van de NAVO. De Fransen waren wel akkoord om de WEU te laten verdwijnen, maar zagen het helemaal niet zitten dat de militaire capaciteit in handen zou komen van de NAVO. Een begrijpelijk standpunt sinds de Franse president De Gaulle Frankrijk uit de militaire structuur van de NAVO had teruggetrokken.

Duitsland, dat in de eerste helft van 1999 het voorzitterschap van de EU waarnam, kwam al vlug met een voorbereidende nota op de proppen voor de belangrijke top van Keulen van 3 en 4 juni 1999. Op 1 mei trad immers het Verdrag van Amsterdam in werking, met daarin een hoofdstuk over het GBVB en dus werd het hoog tijd om een aantal knopen door te hakken. De oorlog tegen Servië versnelde dat proces nog.

De nota van Fischer

De voorbereidende nota die de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Joschka Fischer in maart aan de vijftien Europese ministers van Buitenlandse Zaken voorlegde, laveerde perfect tussen de Brits-Franse nuances. Hij nam voor een groot deel de uitgangspunten van St Malo over. Hij had het over een "versterking van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid" met "eigen geloofwaardige militaire middelen en aangepaste beslissingsmechanismen" binnen de Europese Unie. Er moest "zeer vlug" een Europese militaire capaciteit komen. Maar de Alliantie (NAVO) zou het "fundament van de collectieve defensie van zijn leden" blijven. De zinsnede, "de inspanningen voor een versterking van de Europese defensie en de veiligheid dragen bij tot de vitaliteit en efficiëntie van de Atlantische Alliantie en versterken de Europese pijler ervan" diende als signaal naar landen als Groot-Brittannië en Nederland, dat ze zich niet ongerust hoefden te maken over de essentiële rol van de NAVO. De WEU zou niet onmiddellijk worden opgedoekt - dat zou nog te veel problemen met zich meebrengen - maar Fischer had het wel al over het opstarten van EU-organen bevoegd voor het nemen van militaire beslissingen en over de beschikbaarheid van militaire middelen (van de NAVO of andere) om die beslissingen uit te voeren.

Maastricht en Amsterdam: embryo van militair Europa

Uiteindelijk bleek niets meer een militair verankerd GBVB in de weg te staan, maar er lagen nog heel wat obstakels op de weg.
Het GBVB kreeg voor het eerst een plaats in het Verdrag van Maastricht onder Titel V. Toen al was het de Joegoslaviëcrisis (1991) die onze politieke leiders aan het denken zette. Er werd vanuit Europa voor het eerst een gemeenschappelijk waarnemersteam naar Joegoslavië gezonden, als een soort EG-blauwhelmen. Maar de Europese aanpak van de crisis stevende al meteen op een mislukking af. We herinneren maar even aan het Duitse solo-initiatief om de onafhankelijkheid van Kroatië te erkennen, zonder de andere Europese partners daarin te kennen. Het gevolg was dat het uiteenvallen van Joegoslavië nu pas goed op gang kwam met alle daarmee gepaard gaande gewelddadigheden. De bepalingen in het Unieverdrag van 1992 over het GBVB waren (bewust) zeer vaag en voorzichtig geformuleerd, maar er was al sprake van dat het GBVB "op termijn" tot een "gemeenschappelijk defensiebeleid" en "een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden" (artikel J.4.1.). Defensie bleef in Maastricht in elk geval louter een bevoegdheid van de individuele lidstaten.

Het Verdrag van Amsterdam uit 1997 - dat op 1 mei 1999 in werking was getreden - ging een stap verder. Daar heet het dat de WEU een integraal deel vormt van de ontwikkeling van de Unie. Vandaar dat in artikel 17 de mogelijkheid wordt geopperd dat de WEU op termijn zal opgaan in de EU. Bovendien wordt het unanimiteitsprincipe bij het nemen van beslissingen voor een stuk uitgehold waardoor het GBVB versterkt. En belangrijk: er komt een 'Hoge Vertegenwoordiger', het gezicht van het GBVB, die wordt toegevoegd aan de Troïka.

Top van Keulen

Op de Top van Keulen in juni 1999, werden een aantal elementen van het GBVB, zoals die in Amsterdam waren overeengekomen, concreet gemaakt. Er kwamen eerste afspraken voor een commando- en controlestructuur op NAVO-leest geschoeid. Die zouden Europa de nodige militaire capaciteit moeten geven om te kunnen optreden bij internationale crisissen, conform de Akkoorden van Petersberg (opgenomen in het Verdrag van Amsterdam). In Petersberg (19 juni 1992) kwamen de bevoegde ministers van de WEU overeen dat de militaire eenheden van de WEU-leden ook buiten artikel 5 om (verdediging van het territorium) konden worden ingezet, met name voor humanitaire en reddingsoperaties, vredeshandhaving en crisismanagement inclusief peacemaking (vredeafdwinging). Hoewel niet alle EU-leden lid zijn van de WEU, wordt dit principe overgenomen door de EU. Maar daar blijft het dan ook bij. De volledige toepassing en integratie van de WEU-principes in de EU wordt vooralsnog verhinderd door de landen Zweden, Finland, Oostenrijk, Denemarken en Ierland, die geen lid zijn van de WEU en daarom ook niet willen weten van het inzetten van militaire middelen voor collectieve zelfverdediging. En zoals gezegd, ook traditionele 'Atlantisten' zijn niet geneigd om te komen tot een echt Europees leger, wat het geval zou zijn geweest indien de WEU met de artikel 5-opdrachten, volledig in de EU zou opgaan. Gezien alles gebeurt in nauwe afspraak met de NAVO, moest er ook nog een oplossing worden gezocht voor de NAVO-leden, Noorwegen, Turkije, Polen, Tsjechië en Hongarije, die geen lid zijn van de EU. Voor deze landen wordt inmiddels gezocht naar een mechanisme dat hen toelaat om deel te nemen aan de Europese militaire samenwerking, zonder dat ze lid zijn van de EU. Dat zorgt soms voor veel spanningen, vooral met Turkije, dat zich (sinds het negatieve voortgangsrapport over de toetreding tot de EU) zeer hard opstelt en het militaire dossier lijkt te gebruiken als breekijzer voor toetreding (zie hoofdstuk 10).

Ook werden afspraken gemaakt over de herstructurering van de militaire industrie in Europa. Vooral sinds Kosovo is het in defensiekringen een veel gehoorde klacht, dat de defensie-industrie te versnipperd is en in een zwakke concurrentiepositie staat met de VS, waar intussen al grote herstructureringen hebben plaatsgevonden. De VS geven tegenwoordig 305 miljard dollar uit aan defensie. In Europa is dat met een goede 200 miljard niet alleen minder, maar vooral, de bestedingen zijn veel minder efficiënt. Elke Europese staat met een defensie-industrie van betekenis tracht immers in de eerste plaats zijn nationale belangen te verdedigen. Eind 1997 kwamen de grote drie, Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië, tot de slotsom dat er dringend behoefte is aan een eengemaakte defensie-industrie. Met de gedeeltelijke privatisering van de Franse bedrijven Aérospatiale en Thomson-CSF, de overname van GEC's Marconi door British Airospace (11,5 miljard dollar) in 1999 en de oprichting van OCCAR (de gemeenschappelijke Europese bewapeningsorganisatie) werden alvast de eerste stappen gezet. De gemeenschappelijke verklaring van Keulen is duidelijk. De industriële basis en de defensietechnologie moeten competitief en dynamisch worden, zo heet het. "We zijn vastbesloten om de herstructurering van de Europese defensie-industrie in de betrokken staten te stimuleren" (zie hoofdstuk 8)

De aanduiding van Javier Solana als Mr. PESC (Franse afkorting van GBVB) moest tenslotte bewijzen dat het Europa menens was met de versterking van het GBVB. Solana zou het gezicht van het GBVB worden en als NAVO-secretaris-Generaal heeft hij bewezen dat hij daarvoor de geknipte man is, ook al zagen enkele EU-landen wat liever een minder sterke figuur op deze post. De keuze voor Solana staat ook symbool voor de band tussen NAVO en EU.

Defensiebudgetten moeten omhoog

De discussie over een Europese snelle reactiemacht kreeg een prominente plaats op de NAVO-top te Evere (Brussel) van 2 december 1999. Opnieuw stonden 'Atlantisten' (zoals de VS, het Verenigd Koninkrijk en Nederland) tegenover 'Europeanisten' (Frankrijk en in mindere mate België) en bleef de uitbouw van een eigen Europese defensiecapaciteit een delicate evenwichtsoefening met vooral wantrouwende blikken vanuit de VS. De VS willen wel dat Europa meer inspanningen doet op het vlak van defensie, maar tegelijk mag dat niet desintegrerend werken voor de NAVO. In feite moest op deze top het groen licht gegeven worden voor de Europese plannen, wat dan ondanks het VS-wantrouwen ook gebeurde. Belangrijk was dat er zeer duidelijk 'signalen' kwamen naar een aantal Europese landen om de defensiebudgetten naar boven aan te passen. Op de top maande NAVO-secretaris-generaal Robertson de Europese lidstaten aan om "te investeren in hun militaire capaciteit om de veiligheid van de toekomstige generaties te garanderen". Robertson benadrukte vooral dat de defensiebudgetten omhoog moesten. Dat signaal werd al eens gegeven, maar nooit eerder zo uitdrukkelijk.

Landen die in de wachtrij staan om lid te worden van de NAVO kregen alvast een plan voorgeschoteld ('Membership Action Plan') met daarin een tijdschema om de defensiebudgetten drastisch op te trekken. De betrokken landen hadden de boodschap gauw begrepen. Kandidaat-lid Estland engageerde zich er toe om het defensiebudget met 22 % te laten stijgen in de begroting 2000 en wil tegen 2002 komen op 2 procent van Bruto Binnenlands Product (BBP). Ook Letland, het andere kandidaat-lid uit het Balticum, is begonnen met een sterke verhoging van het defensiebudget. In 2003 moet het eveneens 2 % van het BBP bedragen, een stijging van meer dan 400 procent t.o.v. 1998! Het nieuwe NAVO-lid Hongarije (lid sinds 1999) is al een tijdje bezig met een inhaalbeweging en heeft kort na de toetreding tot de NAVO het defensiebudget laten stijgen met zomaar eventjes 43%. Italië kondigde aan dat het defensiebudget zo vlug mogelijk 2 % (i.p.v. 1,5 %) van het BBP moet bedragen. Frankrijk verhoogt eveneens zijn budget en vooral in het onderdeel voor de aankoop van nieuw materieel (+ 1,7 %). De Verenigde Staten maken wellicht de grootste sprong en zijn inmiddels over de kaap van 300 miljard dollar gegaan. Uiteindelijk moet het defensiebudget er 331 miljard dollar bedragen tegen 2005. Tenminste dat waren de plannen onder Clinton. Als we Bush en zijn minister van Defensie, Rumsfeld, mogen geloven is dat nog veel te weinig. Bush besliste overigens kort na zijn aanstelling om 5,7 miljard extra voor het leger uit te trekken. In elk geval is het defensiebudget ten opzichte van 1996 al behoorlijk gestegen. Toen bedroeg het 'slechts' 265 miljard dollar.

Robertsons uitdrukkelijke boodschap over de noodzakelijke stijging van het defensiebudget was een vingerwijzing naar een aantal onwillige landen. Slechte punten waren er voor België en Duitsland, omdat deze landen 'maar' 1,5 procent van het BBP (in het geval België nochtans meer dan 4 x ontwikkelingssamenwerking) aan defensie uitgeven. De Amerikaanse defensieminister Cohen en zijn Franse collega Richard deden er nog een schep bovenop. Met een blik in de richting van onder meer België, wezen ze op de noodzaak tot meer investeringen in legermateriaal. Volgens Richard moet er zelfs een norm komen, namelijk 0,7 à 0,8 procent van het BBP. Met andere woorden, Nederland moet de defensie-industrie subsidiëren met een bedrag dat even hoog is als het totale budget voor ontwikkelingssamenwerking en voor België is dat zelfs dubbel zo hoog.

Europese top Helsinki

Na het fiat van de NAVO kon Europa met een gerust gemoed vertrekken naar de Intergouvernementele Conferentie in Helsinki (10-12 december 1999). Belangrijkste ambitie: Europa scherpe tanden geven. Het is opvallend hoe snel alles in zijn werk is gegaan. Op enkele maanden tijd worden proefballonnetjes over een eigen Europese snelle reactiemacht plots realiteit. Zelden is een Europees dossier zo vlug in de beslissingsmolen geraakt.

De Belgische Ministers vertrokken naar Helsinki met een net gepubliceerde beleidsnota van Buitenlandse Zaken op zak, die vrij ambitieus is voor wat het Europees defensiebeleid betreft. Die nota is voor het verschijnen wellicht nog wat bijgewerkt na het bezoek van Verhofstadt aan Parijs. De Belgische premier en de Franse president Chirac konden er blijkbaar goed met mekaar opschieten, want ze waren het roerend eens over het feit dat Europa veel meer op eigen militaire benen moet komen te staan. Bovendien werd nu heel erg duidelijk hoezeer België zich aan de Parijse kar heeft vast gehangen.

De bewuste nota gaat op vlak van defensie veel verder dan wat uiteindelijk in Helsinki is goedgekeurd. "België is van mening dat artikel 5 van het Verdrag van Brussel, op termijn, in het Verdrag van de Unie kan worden opgenomen en, in ieder geval, in de tussentijdse periode een juridisch toepasbaar kader vormt voor de tien volle leden van de WEU", zo stelt de nota Michel. Artikel 5 van het Verdrag van Brussel (oprichtingsverdrag van de WEU), handelt over collectieve defensie. Integreren van artikel 5 in de EU zou de facto betekenen dat Europa ook een eigen legermacht zou krijgen wat veel verder gaat dan de oprichting van een gemeenschappelijke snelle reactiemacht, waarover binnen de EU sinds de Brits-Franse top in St Malo eind vorig jaar, inmiddels wel consensus was gegroeid.

Verhofstadt heeft het regeringsstandpunt met de steun van Frankrijk in Helsinki verdedigd, maar kreeg nul op het rekest. De neutrale landen waren wel akkoord om een snelle reactiemacht op te richten, maar wilden niet horen over een heus Europees leger, omdat op die manier hun neutraliteit zou worden aangetast. Ook de trouwe NAVO-landen (met op kop het Verenigd Koninkrijk) zagen dat niet zitten. Zij wilden vermijden dat de transatlantische solidariteit zou worden ondergraven.

Dat neemt niet weg, dat in Helsinki behoorlijk werd gewerkt aan een militaire poot voor de EU. Om het hele gamma van de zogenaamde Petersbergtaken (crisispreventie en -hantering) te kunnen uitvoeren, worden nieuwe politieke en militaire organen in het leven geroepen. Hoofddoel is om op basis van vrijwillige samenwerking een snelle reactiemacht van 50 tot 60.000 soldaten (of 15 brigades) op te richten tegen het jaar 2003. Deze troepen moeten militair zelfvoorzienend zijn, met de nodige capaciteit op vlak van bevelvoering, controle en inlichtingsdiensten, logistiek en waar nodig ondersteund worden door lucht- en zeemachtonderdelen. Zij moeten binnen de zestig dagen ingezet kunnen worden en dat gedurende 1 jaar. Bij dit alles is voorzien dat er beroep kan worden gedaan op bestaande defensieplanningsprocedures en daarvoor wordt meer bepaald verwezen naar de NAVO.

Bij de Raad komen er nieuwe permanente politieke en militaire organen. Het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) is in het Verdrag van Amsterdam immers intergouvernementeel gehouden, dat wil zeggen buiten de bevoegdheden van de Europese Commissie en dus binnen de Europese Ministerraad.

Wat is afgesproken? Er komt een Permanent Comité voor politieke en veiligheidsvraagstukken (CPV), waarin nationale vertegenwoordigers van hoog niveau (wellicht ambassadeurs) zullen zetelen. Het CPV is niet alleen verantwoordelijk voor het Gemeenschappelijk Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (GEVDB), maar ook voor de volle omvang van het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid. In geval van militair optreden in een crisissituatie, zal onder het gezag van de Raad het CPV de politieke controle uitoefenen en de strategische leiding op zich nemen.

Voor het eerst zullen ook regelmatig militairen aanwezig zijn op de bijeenkomsten van de Raad. Het gaat onder meer over de voorzitter van een op te richten Militair Comité (MC). Dat MC moet militaire adviezen verstrekken, doet aanbevelingen aan het CPV en geeft militaire leiding aan de Militaire Staf. In het MC zetelen de Chefs van de Defensiestaf. De Militaire Staf (MS) voert taken uit op het gebied van vroegtijdige waarschuwing, situatiebeoordeling en strategische planning voor Petersbergtaken. De EU wil daarbij geen tijd verliezen. Zolang de organen niet zijn opgericht moeten interim-organen voorlopig garanderen dat er kan worden opgetreden. In de aanloop naar de top van Nice zijn deze interim-organen inmiddels vervangen door definitieve organen.

Optreden zonder VN-mandaat?

Wat opvalt in dit militaire luik van Helsinki en vooral ook in Feira (onder Portugees voorzitterschap) is dat de samenwerking met de NAVO zeer uitvoerig wordt beschreven terwijl er amper een woord wordt gezegd over de relatie met de VN en OVSE. De referentie aan de VN is beperkt tot de volgende zinsnede uit de slotconclusies van Helsinki: "De Unie zal bijdragen tot internationale vrede en veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. De Unie erkent de primaire verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid" (cursief van de auteur). Verder is er in de militaire luiken van de Europese slotverklaringen amper iets te vinden over VN en OVSE. Ergens (Helsinki) staat wel nog dat de EU met de VN, OVSE, de Raad van Europa en andere internationale organisaties wil samenwerken bij de "bevordering van de stabiliteit, vroegtijdige waarschuwing, conflictpreventie, crisisbeheersing en wederopbouw na conflicten." Valt daar ook het militaire luik onder? Wellicht niet, vermits men elders in de tekst zeer expliciet spreekt over 'militaire operaties', een begrip dat niet onder voorgaande opsomming terug te vinden is. Bovendien blijft het sindsdien wachten op concrete modaliteiten van de samenwerking met VN en OVSE.

De Europese leiders hoeden zich er (je zou zeggen bijna angstvallig) bovendien voor om het uitdrukkelijk te hebben over een mandaat van de VN (of OVSE) zoals het Handvest dat voorschrijft voor 'legitieme' militaire interventies. We herinneren even aan de discussie tijdens de top van Washington in april 1999 over het Nieuw Strategisch Concept (NSC), toen Frankrijk er voor pleitte om de militaire interventiestrategie in de teksten te voorzien van het predikaat 'onder het gezag van de VN'. De discussie vond plaats op het ogenblik dat de NAVO al enkele weken bommen aan het droppen was boven Joegoslavië en wel zonder VN-mandaat. Frankrijk wilde daar geen gewoonte van maken. Het Franse voorstel stuitte op een veto van Washington dat niet verder wou gaan dan de uiteindelijk opgenomen passage 'doelen en principes van het Handvest van de VN'. Op gelijkaardige wijze laat nu ook Helsinki de mogelijkheid open om desgevallend zonder mandaat van de VN militair te interveniëren. Niet alleen wordt daarmee het internationaal recht met de voeten getreden, ook is de kans groot dat militaire interventies daadwerkelijk uitsluitend zullen verlopen volgens de belangen van de EU-landen, die daarover nu in principe zelf kunnen beslissen.

Zo weinig er over de VN wordt geschreven, zoveel meer komt de NAVO aan bod. Het blijft immers voor de EU, zoals gezegd, voorzichtig balanceren tussen 'Europeanisten' aan de ene kant en de 'Atlantisten', Washington en de niet EU-leden van de NAVO anderzijds. In het tweede aanhangsel van de conclusies van Feira wordt de relatie met de NAVO uitvoerig beschreven. Een van de aspecten is de 'veiligheid': "Het EU-streven om haar eigen veiligheidsregelingen (materiële en personele veiligheid, en het werken aan een EU-veiligheidsakkoord) te voltooien, heeft absolute voorrang. Tegen die achtergrond dient de Unie een dialoog op gang te brengen met de NAVO om de veiligheidsregelingen tussen beide organisaties te bepalen. Deze besprekingen moeten uitmonden in een akkoord, dat onder meer betrekking heeft op informatie-uitwisseling en toegang voor bepaalde functionarissen van de EU en haar lidstaten tot de planningsstructuren van de NAVO." Vooral hier blijkt hoe nauw de NAVO en de EU-defensiepolitiek aan elkaar worden vastgeklonken. De Hoge Vertegenwoordiger Solana heeft niet lang geaarzeld om het NAVO-directief (wat het duidelijk was) om te zetten in een concrete maatregel. Slechts enkele maanden na Feira, in de stilte van de zomervakantie, bekrachtigde de Raad van de Europese Unie het voorstel van Solana om de publieke toegang tot EU-documenten die betrekking hebben op veiligheids- en defensieaangelegenheden, inclusief militaire en niet-militaire crisisbeheersing in te perken (zie hoofdstuk 5). Die maatregel geldt ook voor het Europees Parlement, dat zo al niet over de bevoegdheid beschikt om het GEVDB te controleren.

Het thema van de (interne) veiligheid zou volgens de verklaring in Feira samen met het bepalen van de capaciteitsdoelstellingen, de regelingen voor de toegang van de EU tot NAVO-middelen en tenslotte het bepalen van permanente regelingen inzake de EU/NAVO-betrekkingen, besproken worden in gemeenschappelijke EU/NAVO-werkgroepen.

De voorlopig laatste belangrijke stappen werden gezet op de gezamenlijke bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie van 20 en 21 november 2000 in Brussel. Elk land engageerde zich er tot een bijdrage aan de snelle reactiemacht. Al gauw bleek dat alle landen samen gemakkelijk het vooraf bepaalde contingent van 50 à 60.000 manschappen ver zouden overschrijden tot meer dan 80.000. Vooraf werd al gesteld dat meer troepen nodig waren en als rekening wordt gehouden met logistieke ondersteuning en vervanging van troepen zelfs meer dan 200.000. De manschappen zouden kunnen ingezet worden in een gebied met een straal van 4.200 km, gesteund door 400 gevechtsvliegtuigen en 100 oorlogsbodems. Kort na deze bijeenkomst lieten 15 niet EU-leden (Noorwegen, IJsland, Turkije en 12 kandidaat-lidstaten van de EU) weten dat ze eveneens manschappen en materieel ter beschikking wilden stellen. Hoe geloofwaardig we de 'humanitaire' missie van de snelle reactiemacht mogen inschatten werd duidelijk toen de Turkse extreem-rechtse minister van Defensie, Sabahattin Cakmakoglu nog tijdens de topontmoeting de EU-vergadering liet weten dat zijn land met 4 à 5.000 troepen, enkele oorlogsbodems en F-16 gevechtsvliegtuigen zou bijdragen aan de interventiemacht. De 'humanitaire' reputatie van het Turkse leger in het Koerdische Zuid-Oosten en tijdens de geregelde invasies in Noord-Irak is iedereen inmiddels wel bekend.

Het civiele luik

In Helsinki is er ook een akkoord gekomen over de niet-militaire crisisbeheersing van de Europese Unie. Dit onderdeel is er wellicht gekomen als pasmunt om neutrale landen als Finland en Zweden over de brug te krijgen voor het militaire luik. Het is echter veel vager uitgewerkt en kreeg ook in de media veel minder aandacht. Zo wordt in Helsinki gesteld dat er een inventaris moet worden gemaakt van nationale en collectieve middelen voor de uitbouw van een snel reactievermogen (op vraag van OVSE en /of VN of eventueel bij zelfstandige acties van de EU). Er komt ook een gegevensbank en een studie waarin de concrete doelstellingen worden bepaald van de collectieve niet-militaire reactie. Tot slot wordt gedacht aan een coördinatiemechanisme binnen de Raad dat nauw samenwerkt met de commissiediensten en de oprichting van een fonds waarin geld wordt verzameld dat vlug kan worden vrijgemaakt.

De vage invulling van het civiele luik en de overaccentuering van het militaire luik in Helsinki kon hier en daar, zelfs in hoge politieke kringen op kritiek rekenen. Vraag was: wat diende te worden verstaan onder een civiele veiligheidspolitiek? Eerder had Europees Commissaris voor Externe Betrekkingen, Chris Patten, al laten uitschijnen hoe hij zo'n civiel luik in eerste instantie zag. Hij had het over het opzetten van een EU-politiekorps dat snel in crisisgebieden zou kunnen worden ingezet, o.m. na een militaire interventie. Het civiele veiligheidsbeleid werd dus vooral gezien ter aanvulling van en complementair aan een militair optreden.

Het slotdocument van de top in Feira zegt inderdaad weinig over geweldpreventie en bevestigt integendeel Pattens visie, door de beslissing om 'capaciteiten voor burgerpolitie' te ontwikkelen. In Feira is afgesproken om tegen 2003 5.000 politiefunctionarissen ter beschikking te hebben die snel kunnen ingezet worden in het kader van conflictpreventie- en crisisbeheersingsoperaties. Een vijfde daarvan zou binnen de dertig dagen inzetbaar zijn. De EU kan dit korps inzetten op verzoek van een internationale 'leidinggevende' organisatie, in het bijzonder de Verenigde naties of de OVSE, of bij autonome operaties eventueel als onderdeel van een ruimere door de EU geleide crisisbeheersingsoperatie. Opvallend is dat hier, in tegenstelling tot het militaire luik, wel duidelijk gekozen wordt voor een nauwe samenwerking met de VN, o.m. voor het bepalen van de normen voor internationale politieopdrachten.

Behalve de beslissing om te komen tot capaciteiten voor burgerpolitie, werd bij besluit van de Raad van 22 mei 2000 een Comité voor de civiele aspecten van crisisbeheersing opgericht. Het Comité zou onder meer advies moeten verstrekken over politiële, justitiële en penitentiaire aspecten, civiel bestuur en humanitaire hulp, en tevens de schakel vormen tussen crisisbeheersing en ontwikkelingssamenwerking.

Voor het overige werden ook de doelstellingen van de civiele aspecten van crisisbeheersing opgesomd. Ten eerste het uitbreken of escaleren van conflicten voorkomen, ten tweede de vrede en de interne stabiliteit tijdens overgangsperiodes consolideren en tenslotte de complementariteit garanderen tussen militaire en civiele aspecten van crisisbeheersing waarbij het hele gamma van de Petersbergtaken wordt bestreken. Prioriteiten zijn naast het oprichten van een politiekorps, de versterking van de rechtsstaat en het civiele bestuur, alsook de civiele bescherming met inbegrip van zoek- en reddingsoperaties.

Al bij al blijft de civiele veiligheidsaanpak een mager beestje en ligt het accent zoals gezegd vooral op het civiele optreden na een militaire interventie. Dat stemt overeen met de visie die ook in militaire kringen de ronde doet, waar de laatste tijd zeer veel aandacht gaat naar de zogenaamde 'tweede-generatie-peacekeeping' operaties. Deze worden gekenmerkt door hun "diversiteit en complexiteit, waarbij naast militaire, ook politieke en humanitaire aspecten van belang zijn." Binnen de NAVO spreekt men van civiel-militaire samenwerking of kortweg CIMIC (Civil-Military Cooperation). Op een symposium in Brussel over CIMIC werd de uitdaging als volgt omschreven: "Daar waar in het verleden de aandacht, met betrekking tot de civiel-militaire relaties, vooral gericht was op de interactie tussen hoogste burgerlijke en militaire autoriteiten, is het aandachtsveld de laatste jaren verruimd tot de relatie tussen de krijgsmacht als organisatie en de maatschappij in haar geheel, en dit op alle niveaus. Immers, militairen moeten nu rekening houden met burgers als onderdeel van de operatie (bijvoorbeeld VN-verantwoordelijken), civiele actoren aan de rand van de operatie (bijvoorbeeld niet-gouvernementele organisaties) en met burgers buiten de operatie (met name de burgerbevolking)." Tijdens de oorlog om Kosovo waarschuwden verschillende organisaties er voor, om op te letten zich niet voor de kar van militairen te laten spannen. Het lijkt er inderdaad op dat men NGO's wil gebruiken om het opkuiswerk te verzorgen na of tijdens een militaire operatie. Artsen zonder Grenzen liet tijdens de oorlog om Kosovo horen dat ze niet wilde misbruikt worden door de NAVO tijdens de opvang van vluchtelingen.

Verpakking

Hoe moeten we heel de discussie over 'humanitaire' interventielegers evalueren? (zie hoofdstuk 6)
Misschien volstaat het om even te wijzen op de 'humanitaire' handelswijze van onze 'verlichte' westerse staten in een aantal regio's. In Oost-Timor bestond hun 'constructieve' bijdrage erin om het Indonesische leger en paramilitaire troepen te voorzien van militaire training en wapens (vooral het Verenigd Koninkrijk en de VS), waardoor de volkerenmoord mogelijk was; in Turkije (NAVO-grondgebied) worden de Koerden al jaren door de Amerikaans getrainde contra-guerrilla (ÖHD) afgemaakt met westerse wapens; In Colombia draagt NAVO-leider VS onder het mom van drugsbestrijding bij tot een terreur waarvan het dodental dat van Kosovo evenaart (met dat verschil dat het in Colombia jaarlijks is); In Joegoslavië zorgde het westers embargo ervoor dat de naar schatting 300.000 Servische vluchtelingen uit de Krajina, slachtoffers van een nooit erkende etnische zuivering (sic) door Kroatië, levensbedreigend worden getroffen, etc… Maar dat alles willen de 'verlichte' staten in hun 'humanitair' hart niet geweten hebben.

Het zou duidelijk moeten zijn. Heel de discussie over de noodzaak van een 'humanitair' interventieleger is een handig verpakt facadediscours dat de werkelijke redenen van dit alles moet verdoezelen: NAVO en Euroleger (officieel gaat het vooralsnog 'slechts' over een snelle reactiemacht) hebben we nodig als militaire verlengstukken van economische machtsblokken. En dan zwijgen we nog over de vele platte militair-economische belangen, die meespelen.

Zonder debat

Zorgwekkend is, dat de militarisering plaatsgrijpt volgens een politiek van voldongen feiten. De nationale parlementen krijgen nauwelijks de tijd om over deze fundamentele koerswijziging van ons buitenlands en veiligheidsbeleid een debat te voeren. Zo werd het Nieuw Strategisch Concept (NSC - Washington 23 april 1999) dat voortaan een optreden buiten het NAVO-grondgebied mogelijk maakt en dus een wijziging van het NAVO-verdrag inhoudt, niet besproken, laat staan geratificeerd in de verschillende parlementen. Daarover een jaar later ondervraagd door een Belgisch parlementslid stelde de Belgische Navo-Ambassadeur boudweg dat een ratificatie niet voorzien was, omdat bij afwijzing in een van de nationale parlementen het NSC op de helling zou komen te staan en dat risico wilde men niet lopen. Op de Europese bijeenkomsten in Keulen, Helsinki en Feira werden eveneens beslissingen geforceerd, zonder dat de parlementen op een degelijke manier een debat konden voeren, laat staan een standpunt formuleren. In het fameuze rapport Lalumière van het Comité voor Buitenlandse Zaken, Mensenrechten en Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiepolitiek van het Europees Parlement klaagt de rapporteur er trouwens over dat "de nationale parlementen, die verantwoordelijk zijn voor het aanvaarden van de defensiebudgetten van de lidstaten, niet in staat zijn om een globale en coherente visie te krijgen op het GEVDB." (p.8)

Het Europees parlement is officieel niet bevoegd voor het Europees veiligheids- en defensiebeleid, maar laat uit eigen beweging af en toe toch van zich horen. Een maand voor de top van Nice bijvoorbeeld is het reeds genoemde rapport Lalumière met betrekking tot de ontwikkelingen op het gebied van veiligheid en defensie na Keulen en Helsinki gepubliceerd. Uit dit rapport valt op te maken dat ook de democratische controle-organen grosso modo niet in staat zijn buiten de enge militaire krijtlijnen van Keulen en Helsinki te treden. Integendeel zelfs. Behalve het herhalen en ondersteunen van de beslissingen van de Raad op militair vlak, gaat het rapport nog een heel stuk verder. Zo is er een pleidooi voor het militair ontwikkelen van de ruimte (!); verwijst het uitdrukkelijk naar het framework agreement dat ijvert voor een eengemaakte defensie-industrie en vraagt het de onmiddellijke oprichting van een Europees Bewapeningsagentschap (zie hoofdstuk 8); stelt het dat de Raad en de lidstaten niet a priori als gevolg van het GEVDB een stijging van het defensiebudget mogen uitsluiten; gaat het nog verder in het verbeteren van de militaire capaciteiten, bijvoorbeeld: "Het is noodzakelijk voor de EU-lidstaten om de zee-lucht interventiecapaciteiten te verhogen gebaseerd op vliegdekschepen van vier van de lidstaten gezien het belang van zeeverbindingen voor de handel van de Unie en de mogelijkheden die ze kunnen bieden voor het vervullen van de Petersbergtaken, zoals de operaties over voormalig Joegoslavië hebben getoond."

Het rapport is ook duidelijk over wanneer de EU moet optreden. Daar zie je dat het om veel meer gaat dan optreden bij schendingen van de mensenrechten. We citeren: "De Unie zal duidelijk niet bij alle crisissen optreden, alleen bij degene die een dreiging vormen voor haar veiligheid, belangen en waarden." (p.24). En zo staat het rapport vol met standpunten die je vooral uit hoge militaire kringen zou verwachten.

Conclusie

De gebeurtenissen rond Kosovo hebben op twee manieren de militarisering van de EU een stimulans gegeven. De NAVO-oorlog tegen Servië was ten eerste een test voor de toepassing van het NSC van de NAVO - namelijk het inzetten van troepen buiten het verdragsgebied - nog voor het formeel werd aanvaard op de Top in Washington eind april 1999. Een mislukking van de oorlog zou voor dat nieuwe concept belangrijke negatieve consequenties hebben gehad en dus ook voor het Europese aandeel daarin. Zonder de oorlog over Kosovo, zou het militaire luik op de Europese top in Helsinki wellicht nooit het daglicht hebben gezien en het allemaal veel langer aangesleept hebben. De Europese politieke elite beschouwt de oorlog rond Kosovo nog steeds als een geslaagde manier van 'humanitaire' interventie. In Kosovo werd aangetoond dat de EU dringend een eigen snelle reactiemacht nodig heeft om ook in de toekomst in instabiele gebieden te kunnen optreden. We kunnen dit de militarisering van de politieke geesten in het algemeen en van de buitenlandse politiek in het bijzonder noemen. In dat opzicht is er een gemeenschappelijke houding over de wenselijkheid het militaire op Europese niveau op te waarderen. Alleen de graad van militarisering tussen wat militaire, parlementaire en beleidskringen vertellen, verschilt.

Daarmee zijn we bij het tweede aspect van militarisering aanbeland. De legergeneraals en defensiespecialisten lieten niet na om aan de hand van het Kosovo-conflict te wijzen op het gebrekkige en verouderde materieel van de Europese lidstaten. Europa moest 'misschien' meer maar vooral beter investeren in zijn militaire capaciteit, zo liet de secretaris-generaal van de West Europese Unie (WEU), de Portugees José Cutileiro, destijds verstaan. De Amerikaanse politieke en mediawereld waren nog explicieter. "Kosovo maakte duidelijk dat Europa niet alleen meer geld moet investeren in defensie, maar ook dat het anders moet worden besteed - in geavanceerde systemen en onderzoek en ontwikkeling, eerder dan in personeel" aldus een Amerikaans gezaghebbend weekblad. Of nog: "Wil men de Europese legers moderniseren, dan zal er een einde moeten worden gemaakt aan de bureaucratische rompslomp en zal de politiek moeilijk verkoopbare stijging van de defensiebudgetten moeten worden doorgeduwd." In de eerste jaren na de koude oorlog heerste er in Europese milieus nog een absoluut taboe op een stijging van de defensiebudgetten. Tegenwoordig zijn onder impuls van de sterk groeiende militaire uitgaven in de VS ook de Europese staten begonnen aan een inhaalbeweging. NAVO-Secretaris-Generaal Robertson liet eind 2000 triomfantelijk weten dat 11 NAVO-leden een substantiële verhoging hebben aangekondigd van hun defensie-uitgaven. Maar meteen tempert hij elk mogelijk enthousiasme: "Er is vooruitgang geboekt, maar dat is onvoldoende. We moeten verder en de middelen vinden", aldus Robertson in een persverklaring na de halfjaarlijkse ontmoeting van de defensieministers te Brussel begin december 2000. Tijdens de ontmoeting werd een balans opgemaakt over de vooruitgang in het kader van de Defense Capability Intiative (DCI), zoals overeengekomen in Washington (april 1999) met als doelstelling het verschil in technologie en uitrusting tussen het VS-leger en de Europese geallieerden te dichten.

Niemand schijnt zich af te vragen hoe ver we de kloof met de VS moeten dichten. Te horen aan de laatste verklaringen van de nieuwe Amerikaanse president George W. Bush en zijn minister van Defensie Rumsfeld, zal het VS-defensiebudget op korte tijd nog naar ongekende hoogten stijgen. Het is nochtans onder meer door de veel te hoge defensie-uitgaven, dat de Sovjet-Unie aan het eind van de Koude Oorlog in een lastig economisch parket kwam te zitten. Een groot deel van deze budgetten vloeien naar de defensie-industrie. In de EU wordt die grondig herschikt. De politici, die doorgaans zweren bij marktwetten, bewegen hemel en aarde om deze herschikking te sturen en monopolies te creëren. De defensie-industrie wordt daarenboven grotendeels met overheidskapitaal gefinancierd, want de overheden zijn de belangrijkste klanten.




De West-Europese Unie (WEU)

De WEU bestaat uit 28 landen en vormt een kader van dialoog en samenwerking inzake veiligheid en defensie. Tien van deze landen hebben de status van lidstaat. Zij zijn ook ondertekenaars van de verdragen van de Europese Unie en het NAVO-verdrag. De vijf andere landen van de Europese Unie hebben de status van waarnemer: het betreft Denemarken en de vier EU-lidstaten die buiten de NAVO die buiten de NAVO zijn gebleven : Ierland, Oostenrijk, Finland en Zweden. De WEU heeft ook geassocieerde leden en geassocieerde partners, namelijk de Europese NAVO-landen die geen lid zijn van de EU en de landen van Midden en Oost-Europa die overeenkomsten met de EU hebben gesloten.

Op een vergadering van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie midden november 2000 te Marseille werd de WEU grotendeels ten grave gedragen waarbij de belangrijkste WEU-middelen overgedragen werden aan de Europese Unie. In de loop van 2001 verhuist de generale staf van de WEU, zo'n veertig officieren, naar de EU. Ook het satellietcentrum van de WEU, gebaseerd in het Spaanse Torrejon, komt onder de hoede van de EU. Dat centrum is belangrijk omdat het sedert 1995 gegevens verzamelt op basis van satellietfoto's, onafhankelijk van de VS. Tenslotte wordt ook het in Parijs gevestigde onderzoeksinstituut overgeheveld.

Er blijft evenwel een afgeslankt WEU-secretariaat van 29 personen op post in Brussel, dat moet waken over artikel 5 van het Verdrag van Brussel. Dat verbindt de tien landen tot steun als één van de landen wordt aangevallen. Daarnaast blijft ook de parlementaire vergadering behouden. Die bestaat uit vertegenwoordigers van de 28 landen.




Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina



Transatlantische verwikkelingen
Karel Koster



Het einde van de Koude Oorlog heeft een nieuw zelfbewustzijn in West-Europa doen opbloeien. Voor een deel werd dat in de hand gewerkt door het unilaterale optreden van de oude partner aan de andere kant van de Atlantische Oceaan. De totstandkoming een gemeenschappelijke Europese buitenlandpolitiek en een Europese snelle reactiemacht werkt in elk geval de argwaan op van de VS. Dat zal samen met de Amerikaanse plannen voor een raketschild en de eindfase van de Europese Monetaire Unie nog heel wat conflictstof opleveren de komende jaren.

Sinds Jean-Jacques Servan-Schreiber in de vijftiger jaren zijn befaamde kritiek op de VS lanceerde wordt er in progressieve kring gespeculeerd of er sprake is van een tegenstelling tussen Amerika en Europa, en vooral over het cruciale punt of dit een gunstige zaak zou zijn? Degenen die zo'n tegenstelling toejuichen gaan er immers vaak vanuit dat een Europees buitenlands politiek alternatief een verbetering zou zijn voor de mensheid. Feit is dat deze stelling tot nog toe niet echt getest is, om de simpele reden dat er geen zelfstandig Europees veiligheidsbeleid bestaat. Na de val van de Muur behoort dit echter wel tot de mogelijkheden.

Handelsconflicten hebben altijd al deel uitgemaakt van de transatlantische relatie. Maar ze zijn nooit geëscaleerd. Tot er zaken aan de orde kwamen die zo vitaal waren, dat dit een breuk tot gevolg had.
Na het einde van de Koude Oorlog is een nieuwe situatie ontstaan. De Duitse eenwording legde de basis voor ingrijpende veranderingen in de machtsverhoudingen. Niet voor niets hadden zowel de toenmalige Britse als Franse regeringen liever een verdeeld Duitsland gezien.
De nieuwe leidende Europese macht heeft in de loop van de negentiger jaren haar positie binnen de EU aanzienlijk versterkt. Ze kan niet bepalen wat er gebeurt, maar is zeer wel in staat om de meeste zaken die tegen haar belangen in gaan te blokkeren. Cruciaal is natuurlijk of er in feite een Europees belang bestaat, boven dat van de afzonderlijke landen, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk voorop.
In de afgelopen tien jaar is in ieder geval een serieuze poging gedaan om zo'n beleid gestalte te geven. De oorlog om Kosovo markeerde een keerpunt; in dit praktijkgeval kwamen de mogelijke tegenstellingen met de Amerikanen scherp naar voren.

Imperiaal unilateralisme

De ontwikkelingen in de Amerikaanse politiek van na de Koude Oorlog waren aanzienlijk minder verrassend. Aangezien de Verenigde Staten de enige overblijvende supermacht waren, kan het geen verbazing wekken dat dit land steeds meer kenmerken begon aan te nemen van de landen die haar in de geschiedenis zijn voorgegaan: of het nou om het Romeinse, het Spaanse of het Britse Rijk ging, imperiale arrogantie is historisch een volstrekt normaal verschijnsel. De VS heeft buitenlandse belangen en het is zeker niet vreemd dat ze die belangen beschermt met haar bijzonder aanzienlijke middelen. Een cruciale kwestie daarbij is wie door de Amerikaanse regering worden beschouwd als vijanden. In economische zin zou daar heel goed de Europese Unie bij kunnen horen, zeker als deze economische entiteit ook de bijbehorende politieke invloed begint uit te oefenen.

Er was ook vanaf het ontstaan van de NAVO een zekere ambivalentie in de manier waarop door de VS tegen de Europese landen werd aangekeken. Aan de ene kant een consistente kritiek op de relatief kleine bijdrage die Europa leverde aan de defensie-uitgaven van het bondgenootschap; men zei bovendien het altijd lastig te vinden om met zoveel partners te moeten onderhandelen. De totstandkoming van een coherente Europese macht zou worden toegejuicht. Maar aan de andere kant was zo'n ontwikkeling voor de VS juist bijzonder ongewenst, omdat dan de economische problemen van de concurrentie ook een machtspolitieke vertaling zouden krijgen.

Die ambivalentie is ook na het einde van de Koude Oorlog gebleven en kwam scherper naar voren vanaf het ogenblik dat een Europese veiligheids- en defensiepolitiek vorm begon aan te nemen. Deze ontwikkeling was een tamelijk logische consequentie van het langzame proces van eenwording van Europa aan de ene kant, en de groei van het Amerikaanse unilateralisme aan de andere kant.

De relatieve versterking van de EU-landen in de NAVO en de langzame ontwikkeling van een buitenlandse politiek in de loop van de negentiger jaren hebben een nieuwe situatie gecreëerd waarin de dreiging van de Russische beer grotendeels verdwenen is. Tegelijkertijd heeft de Amerikaanse politiek een zwenking gemaakt naar het zogenaamd unilateralisme: de oplossing van internationale kwesties op een manier die vooral Amerikaanse belangen behartigt.

Meningsverschillen

In de praktijk van de interventiepolitiek traden er verschillen op tussen de Amerikaanse en de Europese aanpak, waarbij moet worden bedacht dat het Verenigd Koninkrijk veelal een Amerikaanse aanpak voorstond, terwijl Duitsland een dubbele rol speelde.

De toenemende meningsverschillen kwamen het scherpst tot uiting op de Balkan. In Kosovo werd de oorlog begonnen door de VS, die een beslissende invloed uitoefende op de onderhandelingen in Rambouillet, vervolgens de gevolgde strategie bepaalde tot het punt waar een grondoorlog met grote aantallen slachtoffers dreigde, en tenslotte immense risico's nam om de Russische invloed op de Balkan uit te schakelen. Ironisch genoeg was het juist de Russische bemiddeling, aangemoedigd door Duitsland, die een relatief vreedzame beëindiging van de oorlog mogelijk maakte.

Uit dit Amerikaanse optreden volgde vermoedelijk de verhoogde bereidheid van de Europese landen om stappen te ondernemen naar een eigen buitenlandpolitiek en de Europese defensiemacht nodig om die uit te voeren. Dit werd steeds met de bekende bezweringsformule ingeluid als zou het geen problemen opleveren voor de NAVO (lees de VS).

Dit proces kreeg in december 1999 concreet gestalte op de Europese top van Helsinki. Het daar ingezette beleid om te komen tot een Europese snelle reactiemacht was ook beïnvloed door de Amerikaanse behandeling van de ratificatie van het (nucleaire) teststopverdrag. Tot openlijk geuite ontsteltenis van de belangrijkste Europese regeringsleiders verwierp de Senaat in oktober 1999 de ratificatie van dit verdrag, dat cruciaal werd geacht voor de internationale veiligheid. Ook op andere gebieden, verwant met de nucleaire bewapening, ontstonden meningsverschillen, zowel bij de stemming over de Nieuwe Agenda resolutie in de Verenigde Naties waarin voor nucleaire ontwapening wordt gepleit (in 1998 en 1999), als in het ratificatieproces van de START verdragen in de Amerikaanse Senaat.

Zelfs traditioneel Atlantisch gerichte kringen sloegen hierdoor aan het twijfelen. De plannen voor het Amerikaanse raketschild veroorzaakten nieuwe ontgoocheling. De Duitse en Franse regeringen uitten in het afgelopen jaar beide in het openbaar hun bezorgdheid.

De Amerikaanse regering op haar beurt maakte duidelijk dat ze de stappen naar een onafhankelijke Europese snelle reactiemacht niet kon waarderen. Het dwarsliggende Turkije verhinderde in december 2000 de totstandkoming van een gemeenschappelijk communiqué na de vergadering van ministers van buitenlandse zaken van de NAVO, daarin vermoedelijk aangemoedigd door de VS.

Conflictstof

Al met al leek een proces van verdere verwijdering tussen Europa en de VS op gang te zijn gebracht. Maar hier kwam in februari 2001 verandering in. Het eerste optreden van Rumsfeld, de nieuwe Amerikaanse minister van Defensie, tijdens de jaarlijkse conferentie in München maakte duidelijk dat de regering Bush vastberaden is om het plan voor een anti-raketschild daadwerkelijk uit te voeren. Dat was niet zo opmerkelijk gezien de eerdere aankondigingen van Bush. Belangwekkender was het feit dat er van Europese kant geen serieuze oppositie was tegen de plannen. In de weken daarna begon een mogelijke deal zich af te tekenen. Het omstreden plan voor een Europese snelle reactiemacht zou niet meer worden dwarsgezeten door de VS, in ruil voor het staken van het verzet van de Europeanen tegen het anti-raketschild. Bezoeken van minister Fischer aan Moskou en minister Blair aan Washington maakten duidelijk, dat er geen sterke oppositie zou zijn tegen het plan. Daarmee werd het verwijderingsproces tussen Europa en de VS op zijn minst stopgezet, zo niet gekeerd.

De Amerikaanse goedkeuring van de Europese snelle reactiemacht is evenwel een fopspeen. De snelle reactiemacht zelf stelt weinig voor en kan de komende vijf jaar nauwelijks iets betekenen. Bovendien is aan een andere minimale voorwaarde, de totstandkoming van een Europese defensie- industrie, nauwelijks tegemoetgekomen. In plaats daarvan zijn er nieuwe transatlantische samenwerkingsverbanden gesmeed, die een Europese industriële samenwerking juist dwarsbomen.

De meest cruciale vraag die nu gaat spelen is de reactie van de VS op de totstandkoming van de Europese Monetaire Unie (EMU). Als de EMU succesvol verloopt, zal dit nieuwe financiële blok een formidabele concurrent worden voor de VS, maar ook een klant. Aangezien het op den duur ook tot een politieke rivaal zal uitgroeien, valt te verwachten dat er Amerikaanse tegenstappen worden ondernomen. Het is misschien niet een te grote sprong van de verbeelding om te speculeren, dat dit in de vorm van een conflict aan de zuidoostelijke grens van Europa zal komen. Daar ligt de conflictstof voor het oprapen, vooral rond Turkije en de olie- en gasvelden van de Kaspische Zee.


* Karel Koster is redacteur van VDAMOK en onderzoeker



Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina




Theatre Missile Defence
Martin Broek



De Verenigde Staten zijn hard op weg naar de aanschaf van een verdedigingssysteem tegen strategische raketten, het zogenaamde National Missile Defense System (NMD). Officieel is het een antwoord op de mogelijke dreiging van zgn. 'schurkenstaten' om met massavernietingswapens de democratie van de VS en zijn bondgenoten te treffen en chanteren. Maar door alle aandacht voor NMD zouden we bijna uit het oog verliezen dat er ook gewerkt wordt aan een mobiel rakettenschild (TMD), waaraan ook Europese bedrijven meewerken. Het TMD past binnen het concept van militaire interventie.

In Europa bestaat er vooralsnog veel weerstand tegen de invoering van NMD. Europa is bang dat NMD: tot Amerikaans isolationisme zal leiden; de relaties met Rusland en China zal doen verslechteren; en een (nucleaire) wapenwedloop zal veroorzaken. Europa wil ook dat het ABM-verdrag (1972) ongewijzigd blijft bestaan. (Het ABM-verdrag vormt een belangrijke basis voor nucleaire ontwapening tussen Oost en West)

Voor de regering Bush blijken deze Europese zorgen echter nauwelijks gewicht in de schaal te leggen. Donald Rumsfeld, staatssecretaris voor Defensie, stelde dat het ABM-verdrag tot de 'oude-geschiedenis' behoort en in het huidige tijdsgewricht geen waarde meer heeft. Colin Powell, de minister van Buitenlandse Zaken, stelde dat het ABM-verdrag 'mogelijk niet langer relevant' is. Feitelijk stellen beiden hetzelfde, al is de een wat diplomatieker dan de ander. Vooralsnog lijkt het een Amerikaans programma dat in Europa op weinig steun kan rekenen. Bestrijding van wat populair een nieuwe versie van Star Wars wordt genoemd, door de vredesbeweging moet dus uit gaan van consolidatie van deze houding in de Europese hoofdsteden en het versterken van de kritiek op de plannen van de regering Bush.

Voor die kritiek worden grofweg drie lijnen gevolgd: geen wapens in de ruimte; technologisch is een schild tegen ballistische raketten niet haalbaar en militair is het geen antwoord op de dreiging door 'schurkenstaten', omdat aanvallen met chemische, biologische en nucleaire (ABC) wapens niet per raket hoeven te worden uitgevoerd. Het is ook mogelijk deze wapens een land binnen te smokkelen en er dan een terroristische aanslag mee te plegen (in militair jargon wordt inmiddels gesproken over a-symmetrische dreigingen en daar vallen ook dit soort aanvallen onder). NMD biedt dan ook slechts een schijnveiligheid. Daarnaast worden de argumenten aangevoerd die ook door de officiële politiek worden genoemd: verslechtering van de relaties met Rusland en China, de verwachte wapenwedloop en het ongewenste amenderen of opzeggen van het ABM-verdrag. Deze lijn van kritiek wordt door veel organisaties, onder leiding van Amerikaanse vredesgroepen, gevolgd.

Het Europese Schild: TMD

Helaas is de werkelijkheid iets ingewikkelder. Niet alleen omdat de politieke weerstand in Europa minder sterk is dan vaak gesuggereerd wordt. Supercommissaris voor het GBVB, Javier Solana, stelde bijvoorbeeld begin februari 2001 dat men de VS er niet kan van weerhouden om een nationaal schild tegen raketten op te zetten, ook al roept dat veel tegenstand op bij de bondgenoten en Rusland. "De VS hebben het recht dit in gebruik te nemen," aldus Solana. Robin Cook, de minister van Buitenlandse Zaken van Groot-Brittannië stelde eveneens dat het hier een zuiver binnenlandse aangelegenheid betreft en dat wat hem aangaat het aanbod van de VS de bondgenoten te consulteren over het programma voldoende is. Het is vooral een complexe ontwikkeling, omdat er niet alleen sprake is van een nationaal schild tegen ballistische raketten in de VS. Er is ook een zogenaamd mobiel rakettenschild voor gebruik op het slagveld (Theatre Missile Defence, TMD) in ontwikkeling. Een groot aantal Europese NAVO-lidstaten is al bezig met programma's die onderdeel van TMD zijn. Door de kritiek uitsluitend te richten op NMD blijft dit programma buiten schot en wordt de VS tevens een uitwijkmogelijkheid geboden naar een programma dat minder omstreden is, maar op termijn dezelfde mogelijkheden zal hebben en op dezelfde problemen zal stuiten.

Schurkenstaat concept wordt Europees concept

TMD moet bevolkingscentra, belangrijke industriegebieden, militair strategische belangrijke punten en kleinere landen verdedigen tegen raketaanvallen. In die zin doet het denken aan de rakettengordels waarvan in de jaren zeventig en tachtig sprake was en die in Nederland rondom Rotterdam en Schiphol zouden komen te liggen. TMD is de Europeanen (en Japan) sinds begin jaren negentig opgedrongen door de Verenigde Staten. Zo stelt de West-Europese Unie dat het belangrijk is te weten waarom de VS zijn bondgenoten in de richting van een ballistisch rakettenschild pushen door producten en samenwerking op dit gebied aan te bieden.

Officieel is TMD een antwoord op hetzelfde dreigingsscenario als NMD: aanvallen door schurkenstaten met raketten met ABC-wapens. De organisatie CESD (Centre for European Security and Disarmament) in Brussel stelt dat Europese deelname aan TMD het gevaar inhoudt dat het voor bedrijven en personen uit de VS gemakkelijker zal zijn om het schurkenstaatconcept in Europa te slijten. Daarmee valt een verdere militarisering van conflictbeheersing te verwachten.

Daarnaast is het belangrijk te wijzen op een andere functie van TMD. Doordat TMD een mobiel systeem moet worden is het ook uitstekend te gebruiken tijdens interventies. Sterker nog het lijkt erop alsof dit vooralsnog het belangrijkste doel van TMD is. De aanleiding voor het invoeren van TMD zijn onder meer de aanvallen op troepen van de VS in Saoedi-Arabië en op Israëlische steden tijdens de Tweede Golfoorlog (1990-91). TMD moet voorkomen dat tijdens een interventie aan eigen kant en bij bondgenoten doden vallen door raketaanvallen en past in het streven naar een schone oorlog, waarin aan eigen kant geen doden vallen.

In hoeverre zijn de argumenten die ingezet worden tegen NMD ook bruikbaar voor kritiek op TMD? TMD en NMD zijn immers niet precies dezelfde systemen. NMD is bedoeld om de VS te beschermen tegen een beperkt aantal (+/- 100) intercontinentale ballistische raketten (ICBMs). TMD is wereldwijd mobiel inzetbaar en gericht tegen raketten met een bereik tot 3.500 km en moet een kleiner gebied verdedigen en maakt geen gebruik van wapensystemen in de ruimte. Dit onderscheid tussen NMD en TMD is in werkelijkheid veel minder duidelijk dan officieel wordt gesteld. Rumsfeld bood begin februari de bondgenoten van de VS in Azië en Europa NMD aan. Hiermee wilde hij de kritiek pareren op het Amerikaanse isolationisme dat een gevolg kan zijn van de invoering van NMD. Uit dit aanbod bleek tevens dat hij een systeem voorziet dat zich niet beperkt tot de verdediging van Amerikaanse grondgebied, maar een veel uitgebreider mobiel programma, eventueel aan boord van marineschepen.

Een stap te ver

Rusland is niet tegen een TMD-systeem, gegeven dat het betrokken wordt bij de ontwikkeling. Moskou heeft zelf ook baat bij een verdediging tegen korte-afstandsraketten van potentiële vijanden. Rusland zal zich wel tegen een TMD systeem keren dat ingezet kan worden tegen ICBMs. Het bezit van 6.000 ICBMs met kernkoppen maakt dat Rusland nog meetelt als 'super' macht. Rusland dreigt nu al regelmatig met een nieuwe (nucleaire) wapenwedloop als NMD wordt ingevoerd. De reactie van Bush is simpel: als Rusland dat doet geven wij geen economische steun meer. Dit dreigement blijkt steeds veel gewicht in de schaal te leggen, maar het gezegde 'de kruik gaat zo lang te water tot ze barst,' zou hier ook wel eens op kunnen gaan. Zelfs de door de wol geverfde buitenlandse politiek van de VS kan door arrogantie verblind wel eens een stap te ver willen zetten. Voor de relaties met China heeft TMD nog een negatiever gevolg dan de invoering van NMD. Het versterkt de invloed van Japan in de regio en versterkt de militaire positie van Taiwan. De positie van Peking wordt echter nauwelijks serieus genomen in het Westen. China is wel groot maar niet erg sterk. Voor de militaire situatie in Oost-Azië is invoering van TMD en NMD ronduit desastreus. Zowel China als Rusland (en in hun gevolg bijvoorbeeld India, Pakistan) zullen wel rekening gaan houden met deze ontwikkelingen bij hun verdere militaire planning en aanschafbeleid.

In hoeverre voor de invoering van TMD ook het ABM-verdrag moet worden gewijzigd of aangepast is nog niet duidelijk. Voor de regering Bush zal dit verdrag zeker geen belemmering vormen om verdere ontwikkelingen van TMD te stimuleren. Simulaties van ruimtewapens worden nu al gebruikt tijdens TMD oefeningen en de snelheid van raketsystemen die momenteel ontwikkeld worden voor raketafweer nemen met het jaar toe en het is slechts een kwestie van tijd voordat deze inzetbaar zullen zijn tegen ICBMs (ook al wordt dit formeel niet getest). Opmerkelijk is dat hierover in de Europese hoofdsteden nauwelijks discussie plaatsvindt. Nederland en Duitsland gaan in Europa voorlopig het verst met invoering van TMD-systemen. Militaire kringen in beide landen denken er aan om de SM-3 raket aan te schaffen die bedoeld is voor hogere luchtlagen (exo-atmosferisch). De defensie-industrie en onderzoeksinstituten in beide landen werken daartoe al samen met partners in de VS. Nederlandse parlementariërs (en waarschijnlijk geldt hetzelfde voor de Duitse collega's) moeten echter het eerste woord over de SM-3 nog uitspreken. Het heeft er veel van weg dat het schurkenstaat-concept inmiddels stilzwijgend zijn intrede in Europa heeft gedaan en dat de invoering van de daarbij passende wapensystemen via een politiek van voldongen feiten loopt. Dat is wel vreemd, want een groot aantal Europese NAVO-landen heeft diplomatieke banden met Noord-Korea, Iran is voor veel Europese landen handelspartner en naar Irak vertrekken regelmatig vliegtuigen om aan te geven dat niet iedereen het Brits/Amerikaanse beleid inzake Irak volgt.

Geschenk voor defensie-industrie

Een geschenk uit de hemel is dit peperdure schild natuurlijk voor de defensie-industrie. De belangrijkste ontwikkeling op dit gebied is een voorstudie naar de mogelijkheden van TMD voor de NAVO. Een viertal samenwerkingsverbanden is opgezet om te dingen naar de opdracht die uiteindelijk aan twee groepen zal worden gegeven. Voor alle vier de groepen zijn bedrijven uit de VS hoofdaannemer, maar tevens is verzekerd dat het telkens zal gaan over bedrijven uit de VS en Europa. Dat is opvallend, omdat de laatste jaren discussies over de defensie-industrie vooral in het teken stonden van Europese versus Noord-Amerikaanse ondernemingen. Dit heeft te maken met het feit dat Europese bedrijven als BAe Systems en EADS niet meer onder moeten doen voor de bedrijven aan de andere kant van de oceaan. Bovendien hebben de Duitsers een modus voor de overdracht van Amerikaanse technologie naar Europese partners onderhandeld waarover beide partijen tevreden zijn. Belangrijker is dat voor de Verenigde Staten deelname van anderen aan het TMD project het primaat lijkt te hebben. Dit zorgt er niet alleen voor dat technologieoverdracht en kostendeling plaatsvinden, maar ook dat Europese landen deelnemen aan het programma. (Met Japan hebben de Verenigde Staten ook een project opgezet om raketten voor TMD-taken te verbeteren.) Zo wordt Amerikaans beleid verankerd in de NAVO.


* Campagne tegen Wapenhandel. Over TMD schreven Frank Slijper en Martin Broek een uitgebreid Engelstalig essay dat besteld kan worden bij de Campagne tegen Wapenhandel



Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina




Democratisch deficit van de EU-defensie
Ludo De Brabander



De Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB), Javier Solana, is er in geslaagd om een hele reeks EU-documenten rond veiligheid en defensie voortaan in de beslotenheid te houden. De manier waarop het EU-besluit tot stand is gekomen getuigt van een verregaande arrogantie. Inmiddels weten we dat de maatregel er is gekomen op vraag (eis) van de NAVO. Zeker in tijden van oorlog is het voor de parlementen zo al moeilijk om de uitvoerende macht en het leger te controleren. Met het nieuwe besluit weet Javier Solana, die ook Secretaris-Generaal is van de West-Europese Unie (WEU) ontzettend veel macht in zijn persoon te verzamelen. De Hoge Vertegenwoordiger en in zijn kielzog het hele militaire apparaat hoeven nu nog minder verantwoording afleggen dan al het geval was. Een gevaarlijke situatie.

Tussen de burger en Europa gaapt een enorme kloof. Dat is de veel gehoorde klacht die dikwijls te horen valt in parlementaire en regeringskringen. Daar is weinig op af te dingen. De opkomst tijdens Europese verkiezingen is in de meeste landen beschamend laag.
Er zijn talrijke mogelijke verklaringen voor het gebrek aan interesse in onze Europese instellingen. De ondoorzichtige besluitvorming is daar een van. Dat kon nog begrepen worden als eigen aan de complexe structuur van de EU of de onmogelijkheid van de Europese bestuurders om belangstelling op te wekken voor de thema's waarmee zij bezig zijn. Een recente beslissing toont dat er meer aan de hand is. Op een aantal terreinen worden gewoon geen pottenkijkers geduld.

In de zomers stilte

In volle vakantieperiode keurde het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (COREPER) in alle stilte het voorstel goed van de Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB), Javier Solana. De goedkeuring heeft tot gevolg dat de toegang tot documenten die te maken hebben met veiligheid en defensie en militaire en niet-militaire crisisbeheersing van de EU, voortaan gewoon versperd wordt via labels als: 'zeer geheim', 'geheim' of 'vertrouwelijk'. Deze beslissing werd bij meerderheid bekrachtigd door de Raad van de Europese Unie. Volgens het besluit zullen deze 'geheime' en 'vertrouwelijke' documenten ook niet meer vermeld worden in het openbaar register van Raadsdocumenten. Dit betekent dat parlementaire instellingen en publiek zelfs over het bestaan ervan in het ongewisse worden gelaten. Tenslotte worden ook documenten waarin de vertrouwelijke gegevens verwerkt zijn of de inhoud van die gegevens is af te leiden, op gelijke wijze behandeld. De algemene verzegeling op militair vlak kan daardoor ook op andere beleidsterreinen uitgebreid worden, zoals migratie, ordehandhaving en samenwerking op gebied van politie en justitie.

Het besluit schroeft het moeizaam verworven recht op publieke toegang tot EU-documenten, zoals dat geformuleerd stond in een besluit van 1993, drastisch terug. Daarom ook dat Denemarken, Finland, Nederland en Zweden, landen met een traditie inzake openbaarheid van bestuur, tegen dit besluit stemden. Deze landen waren geen voorstander van het uitsluiten van hele categorieën documenten en wilden enkel de toegang ontzeggen tot specifieke documenten op specifieke gronden. België daarentegen schaarde zich wel achter het besluit. Uit goede bron is evenwel vernomen dat slechts een beperkt aantal ministers op de hoogte werd gebracht van het Belgische stemgedrag.

Gevolg van samenwerking NAVO/EU

De beslissing tot het inperken van het informatierecht is een logische voortzetting van de strategie van het militair-industrieel complex (MIC) om elke democratische controle over de militaire strategie én beleid zo goed als onmogelijk te maken. Heidi Hautala, voorzitster van de Groene Groep/EVA in het Europees Parlement sprak onomwonden van een "militaire coup door Solana".

De reden voor de geheimhouding moeten we zoeken in de samenwerking tussen de EU en de NAVO. Een groot deel van de militaire documenten die door de samenwerking met de NAVO ook bij de EU terecht zullen komen, zijn stukken die binnen de NAVO al de classificatie van 'geheim' of 'vertrouwelijk' hebben meegekregen. De NAVO heeft laten verstaan dat er alleen over verdere samenwerking en meer bepaald rond het opzetten van een Europese interventiemacht kan gepraat worden, als er garantie van geheimhouding wordt gegeven. In Feira is het aspect van de informatie-uitwisseling en toegang van EU-functionarissen en haar lidstaten tot de planningsstructuren van de NAVO in aanhangsel 2 opgenomen en werd daarrond een ad hoc werkgroep opgericht.

Al die geheimdoenerij was te voorspellen. Tijdens de Brits-Franse top te Saint Malo, eind 1998, waar het startsein werd gegeven voor de militaire ontwikkelingen binnen de EU, was naar verluidt al in het geheim overeengekomen dat het Europees Parlement niet mocht betrokken worden bij de uitbouw van de Europese militaire integratie. In Lissabon volgde begin dit jaar een nieuwe manoeuvre om pottenkijkers uit de militaire keuken te weren. Het 'parlement' van de West-Europese Unie (WEU - politiek-militair orgaan dat de collectieve defensie organiseert van de aangesloten Europese lidstaten) liet weten dat het niet wenselijk zou zijn om de parlementaire controle over het veiligheids- en defensiebeleid over te laten aan het Europees Parlement. In één adem voegden de WEU-parlementariers daaraan toe dat zij daarvoor zelf beter geschikt waren. Het hoeft weinig betoog om de bewering te staven dat het WEU-parlement niet in staat is om onafhankelijk van het militair establishment te functioneren en in feite een nep-parlement is.

De democratische controle op het militaire gebeuren, of dat nu in EU-verband is of in NAVO-verband, is zo al zeer klein. Nationale staten en daarmee dus ook de parlementen, verliezen meer en meer de controle over het veiligheidsbeleid. Leden van de nationale parlementen geven openlijk toe dat ze eigenlijk niet goed meer weten wat er allemaal bedisseld wordt. Het Europees Parlement beschikt tot nader order nog niet over de bevoegdheid om hun taak gedeeltelijk over te nemen.

De minachting vanwege de NAVO voor het Europees Parlement kent overigens geen grenzen. Een uitnodiging voor deelname van NAVO-vertegenwoordigers aan een publieke hoorzitting op 18 september rond transparantie, opgezet door het Comité voor Burgerlijke Vrijheden van het Europees Parlement, werd gewoon afgewezen. Bridget Austin, lid van de directie voor NAVO-veiligheid, liet botweg weten dat een dergelijk discussie "prematuur en niet opportuun" is. Zij gaf daarbij trouwens openlijk toe dat de NAVO de hand had in de beslissing van de Raad om de militaire documenten ontoegankelijk te maken: "het doel op lange termijn voor de NAVO en de Raad van de EU bestaat erin om een veiligheidsovereenkomst af te sluiten en te tekenen".

Nochtans kwamen onze regeringsleiders op de laatste Top in Feira juist overeen om meer 'openheid' te laten gelden in de relaties tussen de EU en de NAVO met betrekking tot ontwikkelingen op het domein van veiligheid en defensie (zie kader). Is het op deze manier dat 'openheid' wordt gecreëerd?

Een goed voorbereide coup

Meteen vanaf zijn aanstelling tot Hoge Vertegenwoordiger (13 september 1999) en tot Secretaris-Generaal van de WEU (25 november 1999) werkte Solana aan een 'Veiligheidsplan'. Als voormalig NAVO-secretaris-generaal kende hij heel goed de gevoeligheden. Er werden een hele boel maatregelen genomen om het nieuwe militaire hoofdkwartier van de Raad in het Cortenberg-gebouw in Brussel, sterk te beveiligen. Belangrijkste onderdeel van zijn plan was het beschermen van informatie m.b.t. het GEVDB: "de bestaande wetgeving moet geamendeerd worden en nieuwe teksten moeten worden aangenomen." Solana begon zich te bemoeien met de discussies tussen de verschillende EU-instellingen. Zo lag er een raamakkoord op tafel dat de relaties tussen het Europees Parlement en de Commissie moest uittekenen. In de eerste versie (van 6 juni) stond (in Annex III punt 2.1.) nog dat vertrouwelijke informatie "van een staat of een institutie" enkel kon worden doorgestuurd met hun goedkeuring en dat "elke weigering om informatie door te sturen behoorlijk moet beargumenteerd worden" en dit op basis van de geldende wetgeving. Dit laatste stuk werd in de uiteindelijke versie geschrapt, waardoor de Commissie voortaan het doorsturen van informatie aan het parlement kan weigeren zonder daarvoor redenen op te geven. Een andere belangrijke wijziging was de aanvulling bij de zinsnede "een staat of een institutie" met "of een internationaal orgaan". De zinsnede kwam erbij omdat de NAVO dat zo wilde. In die periode schreef de Portugese voorzitter van de Raad een brief aan de voorzitter van de Commissie, Romano Prodi, dat artikel 2.1. "geen adequate garanties gaf, omdat de Raad op het punt stond om "akkoorden met derde organisaties (af te sluiten) in het raamwerk van de implementatie van het Europese Veiligheids- en Defensiebeleid". De 'derde organisatie', zoals het omzwachteld wordt gesteld, is natuurlijk de NAVO. De brief eindigde met de dreiging, dat "bepaalde staten" de deelname van de Commissie aan "bepaalde activiteiten" in vraag zouden kunnen stellen.

Solana's departement zou kort daarna een "werkdocument" overmaken aan een werkgroep met vertegenwoordigers van de verschillende regeringen, twee dagen voordat deze zou samenkomen. Voor een aantal vertegenwoordigers werd het duidelijk dat ze voor voldongen feiten werden geplaatst. Tijdens de daaropvolgende vergadering zouden de Zweedse en Finse vertegenwoordigers gewoon weglopen. De Nederlandse delegatie sprak onomwonden van een "militaire coup".

Ook in officiële kringen en een belangrijk deel van de anders uiterst behoedzame EU-ambtenarij heerst ongenoegen over Solana's greep op de EU. De Europese ombudsman, Jacob Söderman, vond het helemaal niet nodig om de bestaande regulering (het Besluit van de Raad van 1993) te amenderen om militaire geheimen te beschermen. Hij voegde er aan toe dat de aanduiding van Solana als Secretaris-Generaal van de Raad van de EU een "ernstige fout" was. Toen de Britse belangenorganisatie Statewatch informatie opvroeg over het verloop van de discussie en de circulerende voorstellen over de toegang tot documenten, weigerde men die te geven, omdat dit (vrij vertaald) "slapende honden kon wakker maken" en "de partners van de Raad" in verlegenheid kon brengen.

Verzet

De nationale parlementen en het Europees parlement werden op geen enkel ogenblik om hun mening gevraagd. Het Europees Parlement, dat niet mocht mee beslissen over het nieuwe besluit, is inmiddels in alle staten. De Commissie Juridische Aangelegenheden stemde midden september 2000 een resolutie om de zaak aanhangig te maken bij het Europees Hof van Justitie. De indieners van de resolutie verantwoordden hun voornemen op grond van het feit dat de beslissing tot geheimhouding niet alleen een aantasting is van de bevoegdheid van het Europees Parlement (namelijk het medebeslissingsrecht), maar dat het ook om een flagrante overtreding gaat van het Verdrag van Amsterdam. Artikel 255 bepaalt immers "het recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie". Er zijn restricties mogelijk op dat recht, maar niet voor een hele categorie van documenten. Bovendien moeten beperkingen telkens voorafgegaan worden door een grondige verantwoording. Artikel 28 van het EU-verdrag stelt bovendien expliciet dat artikel 255 ook van toepassing is op het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid.

Er is ook noga wat protest gerezen tegen de 'NAVO-Solana'-coup. In september 2000 heeft zelfs de Nederlandse regering een procedure opgestart bij het Europees Hof van Justitie in Luxemburg en kreeg daarvoor inmiddels de steun van de Zweedse en de Finse regering. Het Europees Milieubureau (EEB), een netwerk van NGO's, heeft ook al zwaar uitgehaald naar het besluit. "Waarom zouden de Europese burgers nog langer respect opbrengen voor een verdrag, dat zo gemakkelijk genegeerd kan worden?", aldus een lid van het EEB.

Daarentegen heeft de Raad van ministers in november een nieuw ontwerp voor een definitieve regeling over de openbaarheid van documenten het licht doen zien, dat Solana's voorstellen grosso modo overneemt. Het publiek wordt daarbij opnieuw uitgesloten van alle documenten op het gebied van buitenlandse en militaire politiek en niet-militair crisismanagement. Wordt vervolgd.




Art. 255

Binnen de Commissie en de Raad lopen de discussies om art. 255 van het Verdrag van Amsterdam concreet invulling te geven. Art. 255 legt het recht op toegang van EU-documenten verdragsrechtelijk vast. De voorstellen zoals ze binnen de Commissie circuleren lijken eerder het tegenovergestelde na te streven. Bovendien wordt heel de discussie binnenskamers gehouden, zonder enige publiekelijke consultatie. In de voorstellen zitten heel wat uitzonderingen vervat op het principe van publieke toegang tot documenten. Art. 4 zegt: "Instituten zullen toegang tot documenten weigeren, indien het gevaar bestaat dat de openbaarmaking de bescherming ondermijnt van (onder meer): de publieke veiligheid; defensie en internationale betrekkingen, financiële en economische betrekkingen; de monetaire stabiliteit…. Het spreekt vanzelf dat dergelijke beperkingen zeer ruim kunnen geïnterpreteerd worden. Het gevaar op misbruik is reëel Volgens het Verdrag moet een globale regeling rond de openbaarheid van documenten rond zijn op 1 mei 2001 tijdens het Zweeds voorzitterschap..



Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina



Humanitaire interventie
Georges Spriet



Sedert het einde van de koude oorlog hebben de westerse militaire strategen een nieuwe doctrine ontworpen die hun legers nieuwe legitimiteit moet geven: humanitaire interventie en vredesopdrachten. Deze zogenoemde Petersbergtaken omvatten humanitaire en reddingsoperaties, vredeshandhaving en crisismanagement met inbegrip van 'peacemaking' (vredesoplegging). Niets garandeert echter dat het slechts om een dekmantel gaat voor de verdediging van economische belangen.

In het Nieuw Strategisch Concept (NSC) van de NAVO worden de 'humanitaire' taken vooral ondergebracht in de formulering: "verzekeren van stabiliteit in de Euro-Atlantische zone". De NAVO moet 'preventief' kunnen optreden (buiten het grondgebied van de bondgenoten) om de nieuwe veiligheidsrisico's aan te pakken: chemische, biologisch en nucleaire proliferatie, drugshandel, dreiging met massavernietigingswapens door de (toen nog zo genoemde) 'schurkenstaten'. In de teksten van de EU-top in Helsinki over de Europese interventiemacht heeft men het over vredesoperaties.

Internationaal recht

Op zich een mooie zaak, zou je misschien kunnen zeggen, ware het niet dat we daarvoor het internationaal recht behoorlijk naar onze westerse hand moeten zetten. Dit internationaal recht is nog altijd gebaseerd op het soevereiniteitsprincipe van elke staat. En zei het Hooggerechtshof van Den Haag in haar uitspraak over de zaak Nicaragua versus USA (1986) niet dat "geweldgebruik niet het geëigende middel kan zijn om respect voor de mensenrechten op te dringen" en nog dat "de bescherming van de mensenrechten, een strikt humanitaire doelstelling, niet verenigbaar is met het mijnenleggen in havens, de vernietiging van olie-installaties, of met het opleiden, bewapenen en uitrusten van contra's"?

In Roemenië berichtte de pers verkeerdelijk over tienduizenden doden bij het einde van het Ceaucescu-regime. De Franse minister van buitenlandse zaken, Dumas, sprak toen - als een van de eerste politieke verantwoordelijken - over het recht, nee, de plicht tot militair ingrijpen om de mensenrechten te vrijwaren.

Plicht tot inmenging

Sindsdien is het bon ton om te stellen dat de geesten geëvolueerd zijn, en dat er een inderdaad een plicht tot inmenging bestaat om bij systematische grove schendingen toch de mensenrechten te doen respecteren. Er wordt in politieke kringen graag verwezen naar nieuwe inzichten in het internationaal recht. Alleen is het recht niet gewijzigd, wel de politieke wereld die zich van het internationaal recht wil bedienen. Het valt natuurlijk op dat deze 'evolutie' plaats grijpt op het ogenblik dat de groten uit de economische wereld aan een enorme "mondialisering" van hun activiteiten bezig zijn. Dat deze 'evolutie' een andere achterna holt, met name de directe inmenging van de mondiale financiële instellingen zoals het Internationaal Muntfonds (IMF) in de staatshuishouding van de landen die een krediet willen opnemen. En het valt natuurlijk op dat deze 'evolutie' er komt nadat er een veralgemeende aanval op gang is gekomen tegen de overheid, de staat als actieve maatschappelijke en economische actor. In naam van gezonde staatsfinanciën nodig om over de capaciteit te beschikken om de intresten en de buitenlandse schulden terug te betalen, verplicht het IMF de overheden tot bezuinigingen op het ambtenarenpersoneel, op voedselsubsidies, op het beleid inzake gezondheidszorg en onderwijs. Saneren in de budgetten voor defensie is er alleen maar bij als het om een regime gaat dat kennelijk wat weerbarstig is. Als het om (strategische) vrienden gaat, vormen hoge legeruitgaven geen probleem (cf. Turkije)

Civiele maatschappij

Onze legers moeten dus de vrede gaan stichten. Deze doctrine telt toch wel wat medestanders in de niet-gouvernementele wereld, in de civiele maatschappij. In de strijd voor het meer doen respecteren van mensenrechten ijvert menige organisatie ook voor het recht op een krachtdadige (lees militaire) tussenkomst om de schendingen te stoppen. Als er dan inderdaad militair wordt opgetreden, beschouwt men dit als een vooruitgang omdat de humanitaire visie het zou gehaald hebben van de machtspolitiek. Het valt echter te vrezen dat de praktijk ons tot andere conclusies dwingt. Vooreerst moeten we toch vaststellen dat niet de ngo-wereld inhoud, prioriteit en ritme van de militaire interventieagenda bepaalt. Bovendien kan men niet gelijktijdig ingrijpen op zoveel verschillende plaatsen als er haarden van mensenrechtenschendingen zijn. Dus is de westerse humanitaire interventie selectief: de selectiviteit van onze belangen. Die belangen kunnen zowel puur economisch als politiek zijn, zowel nodig voor het opleggen van interne 'stabiliteit' als voor geostrategische berekeningen. De roep naar militair optreden voor humanitaire doelstellingen vergroot de verantwoordingsmogelijkheden van het militair apparaat, dat deze public-relations-benadering gretig gebruikt om zichzelf in stand te houden en betere uitrusting te verkrijgen, die anders niet meer door de gemeenschap zou gefinancierd worden. De humanitaire oproepen uit de civiele maatschappij dreigen de militaire logica van de dominante staten goed te praten, en in de kaart te spelen van een politiek economische bestel dat stoelt op vriendschappen met die elites die de ongelijkheid helpen bestendigen, ter meerdere eer en winst van de transnationale maatschappijen.

Economie

De economische machtscentra hebben nood aan een verdere verspreiding van hun activiteiten om in de concurrentiestrijd overeind te kunnen blijven. Ze zijn op zoek naar mogelijkheden om hun winstmarges op korte termijn te vergroten. Daarvoor wil men kunnen opereren waar zich de beste voorwaarden aandienen. Een lokale (nationale) overheid mag hen daartoe niks in de weg leggen (afbraak van alle import- en exportbelemmeringen), maar het gebied moet wel voldoende stabiele omgevingsfactoren (geen sociale onrust, overheden en wetgeving die open staan voor buitenlandse actoren, etc.) bieden om de investering te kunnen beschermen. Daar waar dat niet het geval is zou de drang wel erg groot kunnen zijn om militair te interveniëren.

Mocht het verband houden met de bekommernis voor de kwaliteit van het maatschappelijk leven in het algemeen en de mensenrechten in het bijzonder, dan is het toch onverklaarbaar waarom de NAVO-landen wel capabel waren om 79 dagen lang te bombarderen met daaraan een kostenplaatje van ettelijke miljarden dollar; maar niet in staat bleken om de geplande luttele sommen voor het burgerlijk bestuur van Kosovo op te brengen.

Mocht het militair optreden inderdaad echt om humanitaire redenen worden uitgevoerd, dan is het toch onbegrijpelijk en onaanvaardbaar dat men chemische bedrijven bombardeert, dat men ziekenhuizen bombardeert, dat men projectielen met verarmd uranium gebruikt, dat men clusterbommen uitgooit?

Er is echter meer. Onze beleidsmensen propageren in alle instanties deregulering, efficiëntie en privatisering. Het veralgemenen van het neoliberalisme maakt de armen overal armer. Op dit vlak mensen tot armoede veroordelen om aan de andere kant een pleidooi te houden voor humanitaire interventie, is voor het logisch vermogen een absolute ongerijmdheid.

Politieke oplossingen

Fundamenteel is hier de vaststelling dat een humanitaire interventie niks kan oplossen. Elke militaire interventie in een intern conflict van een land waarbij men, primo, niet over duidelijke en haalbare politieke doeleinden beschikt die naar de oorzaak van het conflict gaan, en, secundo, niet met redelijke zekerheid weet dat de doelstellingen met militaire middelen bereikt kunnen worden, is tot mislukken gedoemd, en riskeert de situatie te verergeren in plaats van ze op te lossen. Bij de militaire interventie voor humanitaire doeleinden is het gevaar groot dat de poorten voor een politieke oplossing gesloten worden en de oorlogvoerende partijen een soort politiek alleenrecht krijgen (Aideed in Somalië tegenover de traditionele structuren van de ouderlingenraden bv.). De militaire interventie kan de onderliggende basis voor het geweldgebruik niet wegnemen, maar legt regelingen op en beïnvloedt krachtsverhoudingen. En vroeg of laat verglijdt ze dan zelf naar directe oorlogsvoering (ECOWAS in Liberië, VN en vnl. NAVO in Bosnië), als al niet van in het begin echt oorlog wordt gevoerd tegen één partij en men zich inschakelt in de strategie van een van de partijen (bombardementen op Joegoslavië).

De vrede, dit wil hier zeggen het einde van gewelddaden, is dan het product van een externe dwang, en krijgt dus geen verankering bij de conflictpartijen of betrokken maatschappelijke actoren. Het eenzijdig recht van de sterkste (hier de interventiepartij) vormt dikwijls de basis voor toekomstig geweld (Kosovo), en werpt torenhoge hindernissen op voor een eventuele politieke uitweg. Fundamentele oorzaken van het conflict en het omslaan in geweld worden niet aangepakt. Er is dus geen politieke basis voor een vredestoestand. Wil men het einde van de gevechten bestendigen dan is er maar een weg mogelijk: langdurige bezetting (Bosnië, Kosovo).

Wie is internationale gemeenschap?

Media en politici hebben het steevast over de 'internationale gemeenschap die niet langer passief toe kan zien op wat gebeurt'. In heel veel gevallen echter is die internationale gemeenschap beperkt tot de landen van de NAVO en nog enkele goede vrienden. Inderdaad, wie geeft er nu om de mening van de regering van Mauritius, Panama of Bangladesh? De landen uit het Zuiden zijn zich zeer goed bewust van het gevaar van de tegen het internationaal recht ingaande aanvalsoorlog van de NAVO tegen Joegoslavië en van de oprichting van de NAVO-oorlogspolitiek. In april 2000 veroordeelden de regeringsvertegenwoordigers van de 133 staten van de top van de Niet-Gebonden landen de zogenaamde "humanitaire interventies" van de NAVO, zonder mandaat van de Verenigde Naties. De top van de niet-gebonden landen vertegenwoordigt 5 van de 6 miljard aardbewoners.

Vijandbeeld

Belangrijke speler in de beeldvorming over een situatie is uiteraard de pers: televisie, radio, kranten en tijdschriften. Heel vaak maakt de pers zich schuldig aan de creatie van een ver doorgedreven vijandbeeld. De media zijn de laatste tijd bijzonder onderhevig aan schaalvergroting, fusies en opslorpingen. Daardoor zijn de meeste media-instellingen een onderdeel van transnationale ondernemingen geworden of zelf om zich heen grijpende concerns geworden, waarbij oplage - hogere verkoop betekent ook betere advertentie-inkomsten - of kijkcijfers het dikwijls halen van gedegen informatie. Vandaar ook de plaag van sensatiebeelden en -verhalen, tot ronduit (bewust) foute berichtgeving.

Het uitvergroten van bepaalde gebeurtenissen of toestanden, het slechts toevallig in de marge rechtzetten van foutieve berichtgeving, het creëren van zondebokken en scherpe vijandbeelden zijn erg bepalend voor het politiek klimaat waarin de beslissing van een militaire humanitaire interventie voor de mensen dan haast vanzelfsprekend wordt. Aangezien de gehanteerde analyses uitblinken door simplisme en verpersoonlijking ligt de sfeer goed om aan te nemen dat een drastisch optreden wel een oplossing kan inhouden.

Beslissing

Het VN-Handvest biedt twee mogelijkheden van militair optreden tegen andere landen: als de wereldvrede in gevaar is, of onder de vorm van zelfverdediging. Volgens hoofdstuk VII beslist de Veiligheidsraad om militair op te treden ook in geval een interne situatie in een land de allures aanneemt die de wereldvrede bedreigen.

De Golfoorlog kwam tot stand via een escalatie in de reeks resoluties van de Veiligheidsraad die tot de militaire opbouw leidden. De VN werden in dit geval misbruikt en gedwongen om een hoofdzakelijk Amerikaans-Britse oorlogswil te dekken. Hier kunnen we ons dus heel wat vragen stellen over het democratisch karakter van de Verenigde Naties, en de daaruit volgende crisis van haar morele en politieke autoriteit. Bij het doorschuiven van het commando van de militaire VN-operaties naar een 'gemandateerde groep landen' (VS-optreden in Somalië, NAVO-optreden in Bosnië) rijst de cruciale vraag naar controle en beslissing over de operaties, aangezien deze ontsnappen aan de VN.

Maar in de evolutie van de laatste 10 jaar schuiven we nog verder op naar eenzijdig optreden van bepaalde landen. In het Nieuw Strategisch Concept van de NAVO wordt enerzijds nog het aanbod van 1994 herhaalt om op "geval per geval basis vredesopdrachten te steunen onder het gezag van de VN". Maar de kern van de nieuwe ideeën ligt in de mogelijkheid om eigenmachtig op te treden in toepassing van 'niet-artikel5-opdrachten'. In de bijgaande gezamenlijke verklaring wordt duidelijk dat er slechts respect wordt opgebracht voor "de doelen en principes van het Handvest van de VN", dus niet onder het gezag van de VN.

Ook de Verklaring van Helsinki over de interventiemacht van de EU is in hetzelfde bedje ziek. Ook hier dezelfde denkwijze: desnoods treden we eigenmachtig op.

Het is een hoogst eigenaardige kronkel in de officiële redenering: we willen het internationaal recht, in casu de universele verklaring van de rechten van de mens, versterken door precies het internationaal recht (soevereiniteit, VN-suprematie) te fnuiken.

Besluit

Andere belangen dan humanitaire doen bewindslui besluiten tot militaire interventie. Het uitvergroten van reële bestaande problemen en conflicten zorgt ervoor dat de publieke opinie zich kan vinden in een krachtdadige politiek. De toekomst van het militaire is weer verzekerd. De bewapeningsindustrie keek om en zag dat het goed was.



Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina


De militarisering per land bekeken

De uitbouw binnen de EU van een snelle reactiemacht, maar ook de uitvoering van het Nieuw Strategisch Concept van de NAVO is niet zonder gevolgen voor de defensiepolitiek in de afzonderlijke Europese landen. De legers worden er volop geherstructureerd tot interventielegers. Daar komt een en ander bij kijken: de aankoop van nieuwe wapens, professionalisering van het personeel, hogere defensiebudgetten,…. De ontwikkelingen die zich voordoen lopen opvallend parallel. We illustreren dit aan de hand van zes landen: de NAVO-lidstaten Nederland, België, Duitsland en Frankrijk en de 'neutrale' landen Oostenrijk en Zweden.



  1. Nederland en de nieuwe militaire Euromode
    Kees Kalkman



    In Nederland is vanouds de Atlantische stroming binnen de veiligheidselite absoluut dominant, zij het dat binnen de drie traditionele politieke stromingen, liberalisme, christen-democratie en sociaal-democratie ook altijd pro-Europese standpunten te vinden waren. Nederland is lange tijd binnen het NAVO-klasje een zeer brave leerling geweest. Het mag dan ook enige verwondering wekken dat de plannen voor een Europese interventiemacht, de fameuze snelle reactiemacht, binnen diezelfde elite zeer snel ondersteuning hebben gevonden. En dat zeker op een moment waarop zowel het ministerie van buitenlandse zaken als dat van defensie bezet worden door bewindslieden van rechts-liberale snit.

    Het was daarentegen niet verbazingwekkend dat de regering nog in oktober 1999 in een nota over het Gemeenschappelijke Europese Buitenlands en veiligheidsbeleid (GEBVB) een duidelijke voorkeur aangaf voor militair optreden in NAVO-verband. Een zelfstandige Europese capaciteit met eigen militaire middelen werd afgewezen. Als Europa al zonder de VS iets zou doen, dan in elk geval binnen het kader van de NAVO. Met dit standpunt bevond Nederland zich nog geheel binnen het compromis dat twee jaar tevoren binnen de NAVO was uitgewerkt, een sterkere Europese peiler binnen de NAVO die eventueel uitzonderlijk zonder de VS, maar dan altijd nog met NAVO-middelen en binnen NAVO-kader kon optreden.

    Opkomst van Euroforie

    Toen het plan voor de vorming van een Europees legerkorps op tafel kwam reageerden beide betrokken ministers dan ook aanvankelijk geheel in deze lijn. In de ogen van minister van Defensie De Grave was een Euroleger "nog lichtjaren verwijderd". In de Tweede Kamer bleek de rechts-liberale VVD echter geïsoleerd. Fractieleider van de grootste regeringspartij (PvdA) Melkert, een man met een goed politiek instinct, waarschuwde onmiddellijk dat als het Nederlandse leger niet beter inzetbaar gemaakt zou worden voor Europese doeleinden er verder op Defensie moest worden bezuinigd. Op een sociaal-democratische partijbijeenkomst in Amsterdam waar merkwaardigerwijs de hele militaire top aanwezig was nodigde hij de minister uit samen met hem de Europese militaire tango te dansen. Voor dit schot voor de boeg (de PvdA had een fors inkrimpingsplan voor de krijgsmacht in de kast liggen) ging de regering snel overstag. Al in december 1999 liet De Grave plotsklaps weten geporteerd te zijn voor een Europese marinecapaciteit, inclusief de mogelijkheid voor grootschalig transport van troepen en materieel. Hij ging nu zelfs te keer als een moderne vlootvoogd en vond dat Nederland een 'disproportioneel aandeel' in de Europese vloot op zich moest nemen. Ook minister van Buitenlandse Zaken Van Aartsen sloeg om en verklaarde zich voorstander van een Europees legerkorps.

    In de toelichting op de begroting voor 2001, ingediend in september 2000 beroemde de regering zich er dan ook op in juni 2000 op de Europese Raad met succes te hebben gepleit voor verbreding van de Europese snelle reactiemacht naar maritieme en luchtstrijdkrachten. Plotseling werden nota bene samen met Frankrijk nadere voorstellen uitgewerkt voor een gezamenlijke vlootpolitiek.

    Financieel gesproken leidde de nieuwe Europese mode tot een trendbreuk: voor het eerst werd een aparte financiële voorziening getroffen voor versterking van de Europese defensiesamenwerking ten bedrage van 200 miljoen gulden extra op de begroting. Volgde een hele waslijst aan verdere wensen vanaf amfibische samenwerking via een Europese inlichtingencapaciteit tot en met een Europees kenniscentrum voor vredesoperaties. Zoals tien jaar geleden na het einde van de Koude Oorlog het hele Nederlandse leger met een blauw VN-kleurtje uitsloeg is nu alles Europa wat de klok slaat.

    Sommige defensie-deskundigen zijn sceptisch over de nieuwe euroforie. Zo is het volgens Rob de Wijk van de gevestigde veiligheidsdenktank Clingendael twijfelachtig of het Euroleger in 2003 meer kan doen dan betrekkelijk risicoloze operaties uitvoeren. "Bij grootschalige vredeafdwingende operaties en het beschermen van de belangen van de EU-landen zoals het openhouden van handelsroutes en het verkrijgen van toegang tot schaarse hulpbronnen, moeten vraagtekens worden gezet". Hij ziet de Europese legers als inefficiënt omdat de versnippering en een overmaat aan bureaucratie ten koste gaan van de output. "De omvang van het [Nederlandse] ministerie van Defensie en de Haagse krijgsmachtdeelstaven is bij wijze van spreken genoeg om de krijgsmachten van de gehele Benelux aan te sturen." De Wijk signaleert ook het gevaar dat de Europese militaire interventielust krachtig genoeg is om een klein vuurtje in de periferie van Europa te ontsteken, maar vervolgens machteloos staat tegenover de prairiebrand die daaruit ontstaat.

    Kritiek komt verder vooral van radicale linkerzijde (op parlementair niveau meest vertegenwoordigd door de Socialistische Partij) en dat deel van de vredesbeweging dat zijn principes trouw gebleven is. De pacifistische vleugel van GroenLinks heeft bij monde van Hans Feddema als grootste bezwaar dat "met een EU-krijgsmacht de VN indirect worden ondermijnd en tevens het in progressieve kringen sterk levende plan van een staand VN-leger of politiemacht.". De fractie in de Tweede Kamer van GroenLinks hangt een 'ja mits' standpunt aan, hoewel in de partij het debat nog gaande is.

    Overigens komen ook vanuit de grotere vredesorganisaties soms kritische geluiden, die dan meer op de doelmatigheid dan op de wenselijkheid van de plannen gericht zijn. Volgens J.H. Enck van het IKV is "in het huidige politieke klimaat een effectief Euroleger een illusie." Immers, "de bereidheid om op het gebied van buitenlandse politiek bevoegdheden aan Europese organen over dragen [is] nihil."

    Het is natuurlijk de vraag waar de vrij plotselinge omslag in de Nederlandse politiek nu vandaan komt. Een belangrijke factor, vooral ter linkerzijde van het spectrum, is de heersende leer van de 'humanitaire interventie' in combinatie met het groeiend besef na de Kosovo-oorlog dat bij een volgende gelegenheid in dit opzicht van de Amerikanen wellicht weinig meer te verwachten is. Het Nederlandse debat heeft een hoog moralistisch gehalte en is op een enkele uitzondering na blind voor het gegeven dat bij de buitenlandse militaire ondernemingen "de westerse landen niet zoveel over [hebben] voor mensenrechten, het gaat vooral om nationale belangen en de belangen van regeerders." Aldus generaal-majoor b.d. A.J. van Vuren in NRC Handelsblad. In de financiële pers wordt soms wat meer duidelijkheid verschaft: "Ons land heeft een groot belang bij de ontwikkelingen in overzeese afzet- en investeringsgebieden, de veiligheid van scheepvaartroutes en een gestage toevoer van olie en grondstoffen. Kortom, onze nationale veiligheid en welvaart zijn onlosmakelijk verbonden met het bevorderen van stabiliteit, vrijheid en economische ontwikkeling in de wereld, dus met een goed functionerende internationale rechtsorde" aldus generaal-majoor der mariniers b.d. Kees Homan in een artikel dat geplaatst wordt onder de kop: 'Vredesmissies dienen Nederlands belang'.

    Eigenbelang

    In het algemeen heeft de Nederlandse marine al eeuwen lang een scherpe blik als het om het eigenbelang gaat. In het Marineblad van januari 2001 wordt subtiel opgemerkt: "Het is maar zeer de vraag of de verhoging van het Nederlandse defensiebudget met meer dan 200 miljoen gulden, bedoeld voor Europese capaciteiten zowel in het kader van het DCI (Defense Capabilities Inititative - een NAVO-programma) als de HLG (Headline goal - de militaire middelen die de EU zichzelf sinds de top van Helsinki wil verschaffen), er zonder dat laatste was gekomen." Kortom de verhoging van de defensiebudgetten op instigatie van de NAVO "kan meevaren op de gunstige politieke stroom die de zeer hoge (politieke) zichtbaarheid van het Europees Veiligheids- en Defensie Beleid genereert." Het conservatieve weekblad Elsevier zit op dezelfde lijn. "De PvdA eist doelmatigheid en stelt dat gelijk aan maximale Europese samenwerking. De militairen gaan hierin mee, omdat ze er een mogelijkheid in zien hun militair apparaat te moderniseren. De generaals hebben inmiddels geleerd hoe ze dreigende bezuinigingen kunnen afwenden. Zij nemen informeel contact op met de PvdA en lanceren het idee voor een samenwerkingsproject met de Britten, de Belgen, de Duitsers of de Fransen. Reageert de PvdA positief, dan volgen de VVD en D66 vanzelf."

    Militair: alles op interventie gericht

    De Defensienota 2000 (uitgebracht eind november 1999) zag de uitbreiding van de capaciteit voor militaire interventie nog vooral in NAVO-kader. "De regering gaat er vanuit dat de Europese landen in de meeste gevallen samen met de Verenigde Staten aan vredesoperaties zullen deelnemen. Ook wanneer de Amerikanen zich afzijdig houden zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van Navo-middelen."

    Onder het regime van de defensiebegroting zijn inmiddels een groot aantal vaak al langer bestaande projecten tot Europese prioriteit (GEVDB-project) bestempeld. Vrijwel alles staat in functie van een grotere capaciteit voor overzeese interventie. Het gaat onder meer om de volgende projecten:

    • Een Nederlandse bijdrage aan de aanpassing van een bestaande Duitse Airbus tot allround militair transportvliegtuig. Nederland levert een bijdrage van 100 miljoen gulden in ruil waarvoor het een beroep kan doen op Duitse transportmiddelen bij interventies.
    • Het hoofdkwartier van het gezamenlijke Duits-Nederlandse legerkorps is nu ook aangeboden als snel inzetbaar hoofdkwartier (reactietijd 20 a 30 dagen) aan de EU. Hiervoor wordt 50 miljoen uit de GEVDB-voorziening gereserveerd.
    • Met Frankrijk worden tal van nieuwe vormen van samenwerking uitgetest. Zo hebben de twee landen een werkgroep voorgesteld die zich toe gaat leggen op de coördinatie van strategisch zeetransport voor interventies. Er komen gezamenlijke Frans-Nederlandse oefeningen van de landmacht en uitwisseling van piloten bij de luchtmacht.
    • Met Engeland gaat samengewerkt worden op het gebied van gespecialiseerde militaire hospitalen (een GEDVB project van 10 miljoen gulden), mariniers en luchtmobiele eenheden.
    • Een tweede transportschip voor de mariniers zal worden gebouwd dat ook als drijvend hoofdkwartier kan dienen om aanvallen met de omvang van een divisie op vijandige kusten te leiden. Deze laatste functie wordt betaald uit de GEVBD-gelden ten bedrage van 77 miljoen gulden. Mogelijk zullen ook de Belgen aan dit schip gaan meebetalen.
    • Met de ontwikkeling van een Europese grondwaarnemingsradar kan de Europese inlichtingencapaciteit worden versterkt. Dit is een multinationaal project waaraan Nederland, Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje deelnemen. Tussen 2001 en 2005 zal hierin flink worden geïnvesteerd.
    • De luchtmacht is in februari van dit jaar officieel toegetreden tot de European Air Group (EAG). Dit is een club die tot doel heeft om operationele samenwerking tussen de deelnemende landen (Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Duitsland, Italië en België) te bevorderen. Op dit moment is de groep vooral actief op het gebied van luchttransport en tankeractiviteiten. De vliegbasis Eindhoven komt in aanmerking voor de locatie van een coördinatiecel op dit gebied.
    • Samen met België, Denemarken, Noorwegen en Portugal (de Europese F-16 landen) is een werkgroep opgericht om samenwerking bij de aanschaf, opslag en beheer van precisiemunitie voor bommenwerpers te bekijken.
    Met deze projecten is de extra-voorziening van 200 miljoen gulden alweer ruim opgesoupeerd. Te verwachten valt dan ook dat de militairen zich binnenkort zullen melden voor een nieuwe financiële shot.

    Qua militaire menskracht biedt Nederland aan het Europese interventieleger precies hetzelfde aan als aan de NAVO: een brigade landmacht bestaande uit drie bataljons, een groep fregatten van de marine en drie squadrons F-16's.



  2. De hervorming van het Belgische leger
    Ludo De Brabander



    Begin mei 2000 kwam Defensieminister Flahaut met zijn strategisch plan voor de hervorming van het leger op de proppen. Het plan kadert de hervormingen nagenoeg exclusief binnen de interventiestrategie van NAVO en EU/WEU. VN en OVSE komen er zo goed als niet aan te pas. Uiteraard kosten de hervormingen geld. Een moeilijke zaak als de defensiebegroting enkel geïndexeerd mag worden (in de vorige regeringen was zelfs een indexatie uit den boze). In de trukendoos heeft men daarvoor een oplossing gevonden: 'bijzondere enveloppes' buiten de begroting. Het plan is inmiddels goedgekeurd door de regering.

    "België zal als natie zijn buitenlands en veiligheidsbeleid blijven afstemmen op zijn lidmaatschap met de EU, NAVO, OVSE en VN", zo staat ergens in 'Het strategisch plan voor de modernisering van het Belgisch leger 2000-2015' van Defensieminister André Flahaut te lezen. De volgorde waarin de verschillende internationale instellingen worden genoemd is wellicht niet louter toevallig. Het plan plaatst de herstructurering van het leger nagenoeg uitsluitend in het (West-)Europese (EU/WEU) en transatlantische kader. De Verenigde Naties (VN) moeten het stellen met wat lieve woorden en de OVSE (Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa) wordt zelfs gewoon vergeten.

    Flahaut erkent dat de veiligheidsrisico's sterk zijn veranderd: "De strategische omgeving van vandaag is totaal verschillend van die van het Koude oorlog tijdperk." De acute militaire dreiging van toen heeft plaats geruimd voor allerlei situaties van instabiliteit waaruit conflictsituaties voortvloeien. Op zich wordt Europa dus niet rechtstreeks meer bedreigd. De NAVO dreigde in die context, na het verdwijnen van het Warschaupact, overbodig te worden. In eigen land leidde de val van de muur tot een grondige afslanking van het Belgisch leger (het plan Delcroix). Voorts bleef alles bij het oude. Aan de structuur van het leger werd niet wezenlijk gesleuteld. Die situatie moest met een nieuw beleidsplan worden rechtgetrokken.

    NAVO en WEU als leidraad

    De belangrijkste opdracht van de NAVO en de WEU (West Europese Unie) was tot voor kort de 'collectieve verdediging' (artikel 5): een aanval op één natie wordt gezien als een aanval op alle andere lidstaten en dan geldt de collectieve bijstandsverplichting. Na de Koude oorlog kwam de bestaansreden van de NAVO in het gedrang. Maar daar werd al gauw een mouw aangepast. Tijdens de vijftigste verjaardag van de NAVO, werd in Washington een Nieuw Strategisch Concept (NSC) overeengekomen, met daarin centraal begrippen als 'crisis response', 'peace keeping' en 'peace enforcing', de zogenaamde 'niet-artikel-5' of out-of-area opdrachten (zie hoofdstuk 2).

    De regering, die het plan Flahaut vorig jaar heeft goedgekeurd, neemt klakkeloos (en dus kritiekloos) deze strategie over en gebruikt ze als kader voor de hervorming van het leger. Bovendien slaagt het plan erin om geen enkele keer het primaat van de VN te melden. Flahaut herhaalt enkel de fameuze zinsnede uit het NSC dat operaties van de NAVO moeten geschieden volgens de 'principes en de doelen van de VN' en niet zoals Frankrijk het toen liever had zien staan 'onder het gezag van de VN'. Volgens het strategisch plan komt het aan de NAVO en niet de VN toe, "De vredes- en veiligheidsgedachte (te) promoten via internationale samenwerking op diplomatiek en militair vlak. Daarenboven dient (de NAVO) hulp te verlenen voor o.a. wapencontrole". Dat de VN hier bevoegd is en over de geëigende structuren en procedures beschikt op vlak van ontwapening laat het Plan Flahaut in het midden. Hetzelfde voor wat betreft de EU (en de WEU - de West Europese Unie). De EU moet zelf werk maken van de Petersbergtaken, aldus het Strategisch Plan. "Voor humanitaire hulp, conflictpreventie, vredesbewarende taken, maar ook vredeafdwinging en crisisbeheersing, moet de EU de capaciteiten krijgen voor 'autonomous action, backed up by credible military forces, the means to decide to use them, and a readiness to do so'", zo wordt geciteerd uit het besluit van de Europese Raad op de Top van Keulen. En de VN? De OVSE? Nergens wordt gesteld dat dergelijke opdrachten ten minste onder het gezag van de VN of (via delegering) OVSE moeten vallen. Het autonome militaire optreden in NAVO-verband en binnenkort ook binnen EU-verband is trouwens dermate vanzelfsprekend geworden, dat niemand in de hele Belgische pers daarover nog struikelt. Het Europese luikje in het Strategisch Plan gaat trouwens verder dan wat er binnen de EU (Helsinki) is afgesproken. Uiteindelijk moet de EU kunnen beschikken over een echt leger (en niet enkel een interventiemacht). Dit standpunt, dat onze regering al in Helsinki heeft verdedigd, krijgt ook zijn neerslag in het plan, met een pleidooi om het WEU-verdrag (met daarin eveneens een artikel 5 over collectieve verdediging) als protocol aan het EU-verdrag te hechten. Deze stap zou het definitieve einde betekenen van het 'neutrale' statuut van Zweden, Finland, Ierland en Oostenrijk (Denemarken is eveneens geen lid van de WEU, maar verbindt zich tot collectieve defensie via de NAVO).

    Wat schuilt daar achter. Wel, laten we de redenering eens cru samenvatten. In de VN (en ook OVSE) zitten jammer genoeg nog altijd barbaarse en onwillige naties (Rusland, Cuba, China, etc.) als een blok aan het been. Vandaar ook dat we geen andere keuze hebben dan de veiligheidsproblemen overal in de wereld zelf op te lossen. "Het risico op conflicten verminderen door het uitdragen van democratische waarden en het verdedigen van het respect voor de mensenrechten." zoals het plan dat zo mooi weet te zeggen. Hoe mooi die waarden worden uitgedragen zien we in Turkije of Colombia. De waarheid is dat het 'democratische Westen' over militaire instrumenten moet beschikken om willekeurig daar op te treden, waar dat hen goed uitkomt. Voor de verdediging van economische belangen bijvoorbeeld. Als diezelfde landen wordt gevraagd om hun VN-verplichtingen na te komen, wordt de andere kant opgekeken. Aan Rwanda, Sierra Leone of Tsjetsjenië willen of kunnen we onze handen niet vuil maken, mensenrechten of geen mensenrechten.

    Evenredige defensie-inspanningen

    Dat het Belgisch lidmaatschap van NAVO en EU/WEU uiteindelijk moet leiden tot hogere defensie-inspanningen en -uitgaven moet blijken uit het volgende citaat, dat in contradictie staat met de verbintenis elders in het plan om de defensie-uitgaven op hetzelfde (t.t.z. geïndexeerde) niveau te handhaven. "Uit het lidmaatschap met de EU en met de NAVO én uit het feit dat ons land gastland is voor de zetel van beide organisaties vloeien een aantal verplichtingen voort. Ons land mag in geen geval het 'free-rider principe' gaan hanteren. Onze defensiebijdrage dient in vergelijking met andere partners van de zelfde draagkracht (economische en demografisch potentieel) een waardige bijdrage te zijn. De vergelijkingsparameters kunnen bijvoorbeeld zijn: defensie-uitgaven t.o.v. het BBP, defensie-uitgaven per inwoner, uitrustingsuitgaven per militair, het personeel van defensie t.o.v. de actieve bevolking, de deelname aan operaties, de jaarlijkse financiële bijdragen aan de organisatie." Wel, op de meeste van die parameters scoort België gemiddeld lager dan de andere lidstaten. België heeft na Spanje en Luxemburg samen met Duitsland de laagste defensie-uitgaven t.o.v. het BBP (1,5 procent), als gevolg van de bevriezing van ons defensiebudget sinds 1993 (toen ongeveer 2 procent). En wat, als in landen als de VS de defensie-uitgaven plots de pan uitswingen (momenteel 3,2 procent en sterk stijgend)? Moeten wij dan volgen, willen we vermijden als 'free-riders' bestempeld te worden? Het is trouwens vanuit die positie dat de VS de Europese landen zwaar onder druk zetten om meer te besteden aan defensie. Het plan zwijgt in alle talen over dergelijke feiten. Het handhaven van de defensie-uitgaven rijmt niet met het afstemmen van de defensie-inspanningen op de andere lidstaten. Het is ofwel het één of het ander.

    Wordt er zand in onze ogen gestrooid? Elders in het strategisch plan wordt de truuk duidelijk. De aangekondigde verjonging van het leger kost ons elk jaar (gedurende vier jaar) 1,4 miljard Fr. te financieren via een "bijzondere, tijdelijke budgettaire enveloppe" buiten de defensiebegroting, een techniek die meer en meer wordt gehanteerd om het defensiebudget op het oude peil te kunnen handhaven. In andere landen wordt dat soort bestedingen gewoon in de begroting gestopt. De Belgische bevolking wordt dus een rad voor de ogen gedraaid, want het is niet evident dat die een verhoging van het defensiebudget zonder meer zou slikken.

    Toch worden de geesten daarvoor opgewarmd. Eind februari 2001, tijdens een NAVO-bijeenkomst zei minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel onomwonden dat het tijd werd om de publieke opinie voor te bereiden op een verhoging van onze inspanningen. Dat zou kunnen in 2003 als de Europese snelle reactiemacht een feit zou zijn waardoor een stijging van het defensiebudget gemakkelijker aanvaard zou worden. Eerder hadden CVP-kamerlid Pieter De Crem en militaire kringen al de noodzaak van een hoger budget bepleit, temeer omdat daarvoor nu de budgettaire ruimte zou zijn. In een interview met De Standaard zei Flottieljeadmiraal buiten dienst Charles Thibault de Maisieres: "Onze partners in de NAVO hebben de voorbije jaren veel begrip getoond voor onze moeilijke budgettaire situatie die ertoe heeft geleid dat België op defensievlak in de staart van het Europees peloton belandde. Nu zij vaststellen dat België opnieuw middelen genoeg heeft voor allerlei nieuwe beleidsinitiatieven, worden ze ongeduldiger." Thibault, die doorgaat als een van de vertrouwelingen van het Hof meent zelfs dat het hard kan worden gespeeld: "Onze partners hebben middelen genoeg om België tot betere inzichten te dwingen. Als ze dat willen kunnen ze België gemakkelijk met economische chantage straffen."

    Alle Taken

    Het Belgische leger zit niet alleen met een verouderde leeftijdspiramide. De personeelskosten wegen in verhouding met de investeringen ook veel te zwaar. Het effectief wordt verlaagd naar 39.500 personeelsleden, aangevuld met een aanzienlijke reserve ("Elke jongere, man of vrouw, zou een militaire of burgerdienst moeten kunnen uitvoeren"). Dat neemt niet weg dat ons leger moet blijven alle taken waarnemen (land-, lucht-, zeemacht, etc.). De krijgsmachtonderdelen moeten, geheel overeenkomstig het NSC van de NAVO, snel inzetbaar en goed internationaal integreerbaar zijn. Investeringen in militaire uitrusting worden geheroriënteerd naar typisch interventiemateriaal: gepantserde rupsvoertuigen worden vervangen door lichte en mobiele gepantserde wielervoertuigen (ook handig om binnenlandse opstanden de kop in te drukken). Hoewel de Joint Strike Fighter als dusdanig niet langer wordt weerhouden (tenminste als militair dossier en niet als economisch dossier, een bevoegdheid voor de gewesten), gaat het plan ervan uit dat we op termijn minstens 48 jachtvliegtuigen moeten aanschaffen. De 11 C-130's worden vervangen door 7 transportvliegtuigen van het FLA-type (Future Large Aircraft), etc. Eerder noemde de SP de vervanging van de C-130 een 'humanitaire' investering, omdat ze hun nut bewijzen bij humanitaire operaties. In militair verband snijdt deze redenering weinig hout. Als ze enkel dienen om bijvoorbeeld voedsel te transporteren naar noodgebieden, kan die taak evengoed worden uitbesteed aan een civiele instantie, zeg maar in het kader van een soort out-of-area taken van de civiele bescherming. De waarheid is dat het leger die toestellen uiteraard nodig heeft om troepen en uitrusting voor militaire interventies te transporteren. Gezien het primaat van het NAVO-NSC is daar niets 'humanitairs' aan.

    Conclusie

    Het Belgisch lidmaatschap van de NAVO en de verregaande keuze voor een militaire arm voor de EU, laten op Belgisch niveau nog weinig ruimte om een alternatieve koers te varen. Het strategisch plan is, gezien het kopiëren van het NSC, in strijd met het Handvest van de VN en draagt verder bij tot de uitholling ervan. Een consequente keuze voor een echte veiligheidspolitiek, zou juist de discussie moeten verleggen naar hoe we de VN (en OVSE) kunnen versterken en efficiënter maken i.z. geweldpreventie en conflicthantering. Hoe kunnen we er voor zorgen dat de VN geen instrument wordt van belangen van grootmachten? Hoe kunnen we het heft in handen geven van niet-militairen? Hoe kunnen we het defensiedebat terug op een meer democratisch manier gestalte geven (i.p.v. de sluipende besluitvorming binnen de NAVO)? Etc. Elementen waarop het strategisch plan geen enkel antwoord geeft en mee in contradictie is.

    Het strategisch plan is een keuze voor de versterking van de militaire poot van ons veiligheids- en defensiebeleid. En als de Groenen (en de SP) in een volgende regering uit de boot vallen, is de weg vrij naar een sterke stijging van het defensiebudget. Zonder twijfel. En daar zullen beide partijen mee verantwoordelijk voor zijn.




    Belgische troepen voor de Snelle reactiemacht

    Op 21 november 2000 hebben de EU-lidstaten dan effectief laten weten wat hun bijdrage is voor de op te richten snelle reactiemacht (RRF). België had al eerder, in Sintra, laten weten dat het 3.000 manschappen ter beschikking stelt met artillerie, tanks, geniemiddelen, logistieke en medische omkadering. Voor de operaties van langere duur zou daar nog een "task force" bestaande uit een of twee bataljons van elk ongeveer 400 soldaten en de nodige steun kunnen bijkomen. De luchtmacht zou een escadrille F-16 gevechtsvliegtuigen (twaalf toestellen) ter beschikking stellen voor een operatie van lange duur, alsook haar elf C-130 transportvliegtuigen en twee Airbus A310 toestellen.

    De Belgische marine zou voor een korte operatie een flottielje van twee fregatten, een steunschip en zes mijnenjagers kunnen inzetten. Voor een langere operatie zouden daar nog een extra fregat, een tweede steunschip en drie mijnenjagers bij komen.

    De militaire bestellingen die ons land inmiddels heeft geplaatst passen overigens perfect in het concept van een interventieleger. Het gaat onder meer om de aankoop van A400M transportvliegtuigen (44 miljard fr.!), een transportschip (5,7 miljard fr.) en radars voor luchtafweergeschut.




  3. In Duitsland werkt iedereen aan de interventiecapaciteit
    Elmar Schmähling* en de Bondscommissie van de Duitse Vredesraad



    Nagenoeg alle voorstellen voor de herstructurering van het Duitse leger vertrekken - met uitzondering van die van de PDS-fractie in het parlement - van twee fundamentele zwakheden: ten eerste het vervangen van een eerlijke militaire analyse van de bedreigingen door allerlei van hypothetische onveiligheids- en belangenscenario's en ten tweede de ontbrekende beoordeling van de politieke en maatschappelijke basisvoorwaarden voor een gepaste en vakkundige militaire hervorming.

    Bijna alle analytici geven wel toe dat Duitsland en West-Europa niet meer militair bedreigd worden, ook niet in het komende decennium. Bij gebrek daaraan verwijzen de pleitbezorgers van een sterk militair Duitsland en de bloeiende wapenindustrie evenwel naar vage zogenaamde "risico's en belangen" of andere gelijkaardige hulpconstructies. Maar alleen uit de ontbrekende militaire bedreiging blijkt automatisch, dat het grondbeginsel voor het leger en de verdedigingsallianties NATO en WEU - de individuele of collectieve verdediging tegen een aanval op het eigen territorium - verouderd geworden is.

    De tweede zwakheid komt uit de eerste voort. Als er geen aanvalsdreiging meer is, valt de legitimatie weg voor zuivere verdedigingslegers en -allianties. Indien men legers en allianties wil behouden, is er dus een nieuwe legitimatie nodig. De NATO heeft die in de "crisisreactie" gevonden, de WEU in de Petersbergstaken: plannen voor de verdediging van belangen met militair geweld. Bijna ongemerkt voor parlement en publieke opinie, begeeft Duitsland zich zo met zijn leger naar dit nieuwe buitenlands en veiligheidsbeleid. Het is jammer dat parlement en publieke opinie geen debat hebben geopend over deze bedenkelijke ommekeer van de militaire veiligheidspolitiek.

    Hervorming Duits leger

    Inderdaad, de Commissie Weiszäcker, aangesteld door de Rood-Groene Bondsregering, heeft 45 jaar na de hernieuwde naoorlogse militarisering van de BRD, aanbevelingen geformuleerd voor de hervorming van het Duitse leger. Die verschillen weliswaar op enkele punten met die van de door minister van Defensie Scharping aangestelde werkgroep-Kirchbach. In wezen echter vallen er vooral verregaande overeenkomsten tussen alle tot nu toe voorliggende hervormingsvoorstellen: landsverdediging (volgens art. 87a van de grondwet) wordt vervangen door interventiecapaciteit. Een analyse van de beschikbare documenten laat volgende ontwikkeling zien:
    Door de inkrimping van het aantal dienstplichtigen, het burgerpersoneel en een reeks structurele maatregelen komt geld vrij voor de aankoop van de sinds 1996 geplande nieuwe oorlogswapens. Dat zal tussen 2001 en 2015 minstens 210 miljard kosten. De modernisering van het wapenarsenaal spitst zich toe op hoge mobiliteit, flexibiliteit en precisie, waardoor de troepen in staat zijn om wereldwijd minstens 2 gelijktijdige oorlogen - voor NATO en/of EU - te voeren.
    De regering blijft trouw aan de sinds 1992 geheimhouden plannen (Verteidigungspolitischen Richtlinien - VPR) inzake de militarisering van de buitenlandse politiek om met het leger "de politieke bewegingsruimte en het gewicht waarmee de Duitse belangen internationaal tot uitdrukking kunnen worden gebracht" (VPR) duidelijk te vergroten.

    Met het verdwijnen van het Warschaupact en de Sovjet-Unie verloren het Duitse leger en de NAVO niet alleen hun tegenstanders, maar ook hun bestaansreden en identiteit. Toch ontwapenden de Europese NAVO-staten nauwelijks. Rusland geeft voor uitrusting nu nog slechts een zesde uit van wat de Sovjet-Unie in de hoogdagen van de koude oorlog besteedde. De Europese NAVO-staten daarentegen geven slechts één zesde minder uit dan 15 jaar geleden. De NAVO breidt geografisch uit. In Europa telt ze 3,5 keer meer soldaten. Bij de conventionele wapensystemen varieert het overwicht met Rusland tussen 47 en 227 procent. Vooral bij de conventionele oorlogsmarine valt de NAVO-overmacht erg op. De Europese NAVO-lidstaten alleen al kunnen ten opzichte van Rusland rekenen op een enorm overwicht van slagschepen (214 tegenover 25) en duikboten (104 tegenover 38).

    Nieuwe risico's - nieuwe analyses over bedreigingen

    Maar deze buitengewone conventionele overmacht van de NAVO, wordt niet in de bedreigingsscenario's van het ministerie vermeld. In de plaats daarvan leggen militairen de laatste hand aan nieuwe strategische concepten. Deze vermelden - onduidelijk gehouden - risico's en bedreigingen tot zelfs het inzetten van Duitse troepen voor economische doeleinden.

    Eerst begon de regering Kohl met het stapsgewijs uithollen van de grondwet. Hij ondermijnde systematisch de naoorlogse consensus dat Duitsland een eerder terughoudende buitenlandse politiek dient te voeren. Nochtans stelt artikel 87a van de grondwet, dat Duitsland enkel voor de verdediging van het land troepen mag inzetten: "De bond stelt strijdkrachten op ter verdediging" (Art. 87a (1) GG). En om werkelijk alle interpretatiepogingen te vermijden: "Behalve voor verdediging mogen de strijdkrachten enkel ingezet worden voor zover de grondwet dat uitdrukkelijk toelaat" (Art. 87a(2)). In de grondwet staat er niks over taken voor onze strijdkrachten voor 'belangenverdediging', 'crisisvermijding' of 'humanitaire interventie'.

    Ook hoge en algemeen gerespecteerde volksvertegenwoordigers, zoals de voormalige bondspresident, negeren onze grondwet en stellen allerlei onwettelijke militaire taken en structuren voor, en dat is fataal voor de politieke en rechtscultuur in ons land.

    Inmiddels braken de SPD (de Duitse socialisten) en de Groenen met hun antimilitaristische basisregels. Met de oorlog tegen Joegoslavië overtrad ze naast de grondwet, zelfs het volkenrecht en het 2+4-Verdrag. Dergelijke gewelddadige interventies worden vergoelijkt als zijnde een verplichting te strijden tegen de schending van mensenrechten. In werkelijkheid wordt het mensenrechtenbegrip op ontoelaatbare wijze verengd, geïnstrumentaliseerd en selectief gehanteerd. Het droppen van bommen boven Joegoslavië op burgerdoelen zegt genoeg.

    Een dergelijke aanpak stemt niet overeen met het Rood-Groene regeerakkoord, volgens hetwelk de Duitse buitenlandse politiek een vredespolitiek zou moeten zijn. Bovendien gaat de regering ook resoluut in tegen de afspraken om in de buitenlandse en veiligheidspolitiek vooral aan crisispreventie en civiele conflictbeheersing te doen.

    Bewapening van de "huidige inzetbare troepen"

    Voor de uitrusting van de huidige 140.000 (Weizsäcker-document) respectievelijk 157.000 (Kirchbach-document) tellende inzetbare troepen zouden welbepaalde oorlogswapens moeten aangekocht worden. In de documenten blijft men daarover grotendeels vaag. Ze worden verborgen onder verzamelbegrippen, zoals "precisiewapentuig voor grote afstanden in alle weersomstandigheden". Het is de Commissie Weizsäcker die de nadruk op dergelijke uitrusting legt.

    De kwalitatieve verbetering van de bewapening en de uitbouw van adequate leidinggevende structuren verhogen de politieke en militaire bereidheid om met oorlog te dreigen en de daadwerkelijk de wapens in te zetten. Het is de bedoeling van de Weizsäcker-commissie het Duitse leger in staat te stellen per jaar gelijktijdig twee grote 'crisisinterventies' à la Kosovo uit te voeren. Dat betekent dat de oorlogssituatie tot normale toestand van het Duitse leger wordt gemaakt.

    Het motto van de Rood-Groene buitenlandse politiek: "Duitse buitenlandse politiek is vredespolitiek" wordt in het tegendeel omgezet tot "Duitse buitenlandse politiek is oorlogspolitiek".

    De kosten

    De omzetting van de reeds in het militaire plan van 1997 voorziene dertig "wezenlijke hoofddoelstellingen" zou vanaf 2001 140 miljard DM aan investeringsmiddelen vergen. De meer dan 200 projecten voor bewapening zullen tussen 2001 en 2015 minstens 210 miljard DM opslorpen of 14 miljard DM per jaar. De Commissie Weizsäcker heeft het in haar begrotingsplan tot 2010 over een basisinvesteringssom van 120 miljard DM, dus jaarlijks 12 miljard DM. Voor de door de Commissie Weizsäcker voorgestelde dure moderniseringsmaatregelen zullen de geraamde toegevoegde middelen van drie miljard DM per jaar niet volstaan; vijf miljard lijkt ons meer realistisch. Om daaraan gevolg te geven, moeten ofwel de aanschaffingen verspreid of geschrapt, ofwel het budget beduidend verhoogd, ofwel bespaard worden op de personeel- - en werkingskosten.

    Het Weizsäcker- en Kirchbach-document lijken ook op elkaar wat betreft de grootte van de lucht- en zeemacht en het aantal beroeps- versus tijdelijke krachten. Nochtans is er wat betreft het aantal dienstplichtigen een merkbaar verschil van 84.500 (Kirchbach) tot 30.000 (Weizsäcker), wat ook bepalend is voor het onderscheid in personeelssterkte van landmacht en gezamenlijke personeelssterkte (Kirchbach 290.000, Weizsäcker 240.000). Jammer genoeg beperkt het publieke debat zich hiertoe, hoewel dat in het licht van de hervorming van het leger voor out-of-area opdrachten van weinig belang is. De mogelijkheid tot militaire interventies is immers niet afhankelijk van het al dan niet behouden van de dienstplicht. Het karakter van het Duitse leger wordt voortaan door haar capaciteit voor oorlogvoering bepaald en niet door het feit of dit door dienstplichtigen, dan wel een vrijwilligersleger wordt verwezenlijkt.

    Aanzet tot positief verder denken

    De Commissie Weizsäcker voorziet aanzienlijke bezuinigingsmogelijkheden bij tanks en pantservoertuigen. Ze zouden moeten afslanken van 5.600 naar 3.500 en de gepantserde transportvoertuigen van 3.300 tot 2000. Dat dit zo goed als een halvering van de tegenwoordig voorhanden zijnde belangrijkste bewapeningssystemen zou betekenen, valt met het cijfermateriaal van de Commissie nauwelijks aan te tonen. Nochtans zou het voorstel meer dan welkom zijn.
    Gemeten aan een evenwicht van de strijdkrachten tussen Rusland en Wit-Rusland enerzijds, en de NAVO anderzijds - in het kader van het CFE-verdrag dat zich uitstrekt van de Atlantische Oceaan tot aan de Oeral - zou een proportionele ontwapening tot op het Russische niveau voor Duitsland een afname van het aantal tanks betekenen van 3.136 tot 1.306. Ter verklaring: de NAVO kan in CFE-Europa beschikken over 2,27 keer meer tanks dan Rusland/Wit-Rusland.

    Het memorandum van de bijeenkomst van vredesbeweging in Kassel (1999) heeft, gezien het aandeel in de Europese overbewapening tegenover Rusland/Wit-Rusland, voor de proportionele inkrimping van het Duitse leger gepleit. Op basis van de actuele cijfers zou dit het volgende betekenen:

    • De landmacht laat zich van 26 gevechtsbrigades tot 11 brigades verminderen, de gevechtshelikoptereenheden van 3 regimenten en 1 escadrille tot 2 regimenten, de luchtmachteskaders van 10 naar 6.
    • De Duitse marine afslanken tot op een vierde van haar huidige sterkte. 12 van de 14 fregatten kunnen onmiddellijk worden stilgelegd.
    • Het leger zal toekomen met ten hoogste 120.000 soldaten en rond 50.000 burgerwerknemers. De dienstplicht kan dus afgeschaft worden.
    • De taken van het Duitse leger blijven beperkt tot landsverdediging. Snelle interventietroepen zijn daarmee overbodig. Dat betekent ook het tegengaan van de militarisering van Europa.
    • De aankoopplannen van de wapensystemen dienen geschorst en het onderzoek, de ontwikkeling en het testen van nieuwe offensieve wapens gestopt te worden Een algemene ontwapeningsprogramma zou tegen 2010 naar schatting 200 miljard DM opleveren voor andere maatregelen, zoals preventie, communicatie, civiele slachtofferhulp, en gezondheidszorg.
    • Het CFE-verdrag zou binnen het OVSE-kader (Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa) moeten vallen.
    Daarbij zou gestreefd moeten worden naar een verlaging van de bovengrenzen. De marine zou evengoed opgenomen moeten worden evenals afstandswapens van alle types.



    * Elmar Schmähling is 'Flottillenadmiral' op rust




    Nieuwe wapens

    De wapens die het Duitse leger denkt aan te kopen in het kader van de nieuwe opdrachten horen:
    1. 80 (van de voorziene 212) uiterst strijdvaardige nieuwe gevechtshelikopters van het type TIGER, voor het installeren van een nieuwe 'Deep-Battle'-capaciteit van de krijgsmacht;
    2. vanaf 2003 nieuwe precisieprojectielen van het type TAIFUN, die in groep worden afgevuurd en reeds op een afstand van 170 km tanks en vrachtwagens kunnen onderscheiden om ze te vernietigen;
    3. voor de Duitse marine volledig nieuwe korvetten. Zij zijn geschikt om in te zetten tegen landdoelen. In totaal wil men er 15 aanschaffen;
    4. tegen 2006 drie nieuwe fregatten van het type F 124. Met 1,3 miljard DM (27 miljard Fr.) per stuk gaat het om het duurste Duitse oorlogswapen ooit;
    5. vanaf 2006 voor landmacht en marine nieuwe - in de wereld enig in zijn soort - precisieraketten van het type POLYPHEM, die nog van op 100 km afstand bestuurd kunnen worden om vervolgens te ontploffen;
    6. nieuwe duikboten, onafhankelijk van de buitenlucht, waarvan er eerst 4 (van 12) tot 2006 zouden worden aangekocht. Met nieuwe, hoogpresterende torpedo's worden zij de strijdvaardigste conventionele duikboten van de wereld;
    7. vanaf 2002 nieuwe TAURUS-kruisraketten voor TORNADO-vliegtuigen met een reikwijdte van 350 km voor de vernieling van doelwitten in bunkers;
    8. vanaf 2005 zou het nieuwe EUROFIGHTER-eskadron inzetbaar moeten zijn;
    9. vanaf 2010 acht nieuwe fregatten van het type F 125 voor artillerievuur en raketbeschietingen van vreemde territoria en voor afweergeschut van ballistische raketten.
    Daarenboven worden o.a. nieuwe transportmogelijkheden te land (GTK), te water (verzorging van mobiele eenheden, Weizsäcker: troepentransport) en in de lucht (NH-90 helikopters, vanuit de lucht bevoorraadbare FTA-transportvliegtuigen) gevraagd.



  4. Het artikel over Frankrijk ontbreekt

  5. Oostenrijkse neutraliteit in gevaar
    Thomas Roithner*



    De actieve neutraliteitspolitiek tijdens de Koude Oorlog maakte van Oostenrijk een plaats van dialoog tussen Oost en West, tussen Noord en Zuid. Wenen groeide uit tot een ontmoetingsplaats voor de wereldpolitiek. Maar de groeiende Europese integratie brengt dit neutraliteitsprincipe in gevaar, vooral onder druk van de conservatieve zijde.

    In juni 1994 hield Oostenrijk een referendum over het EU-lidmaatschap. Met grote woorden werd toen beloofd dat aan de neutraliteit nooit zou worden geraakt. Maar woorden zijn kennelijk vergankelijk. Lid worden van de Europese Unie betekent ook de verdragen van Maastricht en Amsterdam aanvaarden. Dat wil zeggen dat Wenen ermee instemt dat de West-Europese Unie (WEU) een integraal deel wordt van de ontwikkeling van de Unie. Inmiddels is de WEU grotendeels (voor wat de Petersbergtaken betreft) opgegaan in de EU. Vandaag is Oostenrijk ook lid van het Partnership for Peace (PfP) van de NAVO, van de Euro-Atlantische Partnership Raad (EAPC). De militaire arm van de Europese Unie moet dienen om de economische en imperialistische belangen met militaire middelen door te zetten. Zo hebben de Bundeswehr-richtlijnen het over "het behoud van de vrije wereldhandel en de ongehinderde toegang tot markten en grondstoffen over de hele wereld". NAVO en WEU/EU zijn zo met elkaar verweven dat het haast onmogelijk is ze uit mekaar te halen. Maar ondanks deze (militaire) verbondenheid lijkt de publieke opinie de EU niet als een hinderpaal te beschouwen voor onze neutraliteit. De stelling van ÖVP-leider en huidig kanselier Schüssel dat NAVO compatibel is met neutraliteit kunnen we slechts onderbrengen bij het summum van absurditeit. Zij het al alleen maar omwille van het beleid rond atoomwapens.

    Politieke partijen

    Grote delen van de sociaal-democraten willen dat Oostenrijk neutraal blijft: een opiniepeiling van augustus 1998 toonde dat slechts 16% (maar 12% meer in oktober '98) van de SPÖ-leden voor de NAVO waren. Deze partij steunt het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB), maar lijkt niet gezien te hebben dat dit beleid de integratie van de WEU in de Europese Unie tot gevolg heeft, en daardoor niet kan samengaan met neutraliteit.

    De conservatieve Volkspartij van boegbeelden Schüssel (nu bondskanselier) en president Klestil neemt elke gelegenheid te baat om Oostenrijk op te roepen volwaardig lid te worden van de westerse militaire allianties. Het partijcongres van juli 1997 had immers duidelijke geopteerd voor lidmaatschap van NAVO en WEU. Dit ondanks het feit dat peilingen aantonen dat 46% van haar leden voor de neutraliteit zijn en slechts 31% voor de NAVO.

    Bij de ratificatie van het Verdrag van Amsterdam in het parlement werd de grondwet (sectie 23 f) geweld aangedaan toen werd aangenomen dat ook zonder toestemming van de Verenigde Naties, de Kanselier en de Minister van Buitenlandse Zaken kunnen beslissen over de inzet van troepen in EU-verband.

    De FPÖ van Jorg Haider is voor het lidmaatschap van NAVO, alhoewel daarover eerst een referendum zou moeten komen. Het Liberaal Forum (afsplitsing van FPÖ) maakt geen geheim van haar afkeer van het neutraliteitsprincipe.

    De Groenen verwerpen officieel het lidmaatschap van WEU en NAVO, en zijn voorstander van de neutraliteit. De laatste jaren hebben ze zich niet openlijk meer opgesteld tegen de militarisering van de EU. Voor hen is de oostwaartse uitbreiding van de EU hét vredesproject bij uitstek.

    Twee partijen die niet in het parlement vertegenwoordigd zijn nemen anti-NAVO posities in: de Communistische Partij en de "Neutralen". Maar deze laatste partij is ook tegen een multicultureel Oostenrijk, en had rechtse extremisten op haar kandidatenlijst.

    Neutraliteitsbeweging

    De Oostenrijkse neutraliteitsbeweging omvat zo'n honderd groepen die actief zijn in de sectoren van vrede, ontwikkeling, jeugdwerk en cultuur. Er zijn politieke partijen bij, kerkelijke groepen, scholieren- en studentenorganisaties. "Wie anders dan de neutrale landen zouden vandaag in kunnen staan voor dialoog, verzoening, snel opsporen van conflicten, preventieve maatregelen, waarschuwingssystemen, vrijwillige vredesdiensten en onderzoek als langetermijninvesteringen in vrede?"

    De Oostenrijkse expert internationaal recht, Michael Geistlinger, omschrijft in z'n studie van 1996 een reeks elementen die de neutraliteit in gevaar brengen: het lidmaatschap van de EU zelf (dat vond Brussel in de tijd zelf ook), de toestemming om het grondgebied te overvliegen tijdens de Golfoorlog, het niet respecteren van de niet-inmengingsverplichting bij de erkenning van Joegoslavië, het statuut van waarnemer bij de WEU, de daaruit voortvloeiende verplichtingen ivm de Petersbergtaken (nu binnen EU), de samenwerking met de NAVO via het Partnership for Peace en de Euro-Atlantische Partnerschip Raad, het statuut voor vreemde troepen, en zo veel meer.

    Het eventuele lidmaatschap van de NAVO zou in elk geval veel kosten met zich meebrengen.
    Ten eerste, de jaarlijkse bijdrage tot het gemeenschappelijk NAVO-budget: tussen 500 en 800 miljoen Oostenrijkse shilling. Ten tweede, personeelskosten voor de vertegenwoordiging bij de NAVO: zo'n 400 miljoen shilling. Ten derde, de bijdrage voor de kosten van de NAVO-uitbreiding: jaarlijks 700 miljoen shilling (in 10 jaar tijd zal de algemene totale kost 124 miljard dollar bedragen). Ten vierde, de kosten van internationale missies: minimum 1 miljard per missie. Ten vijfde, de kost om atoomwapens te hebben op Oostenrijks grondgebied. Ten zesde, de kosten voor een Europees interventieleger en troepenontplooiing. En tenslotte, de bewapeningskosten (vnl. voor de aankoop van Amerikaans materieel).

    En dit terwijl er een schrijnend tekort is aan opleidingsplaatsen, kinderkribben en goedkope woningen, en er een constante achteruitgang is in sociale voorzieningen. De militaire veiligheid kost handenvol geld maar men vergeet blijkbaar dat veiligheid een zaak is van een evenwichtige sociale politiek, duurzame ontwikkeling, culturele verdraagzaamheid, e.a..

    Actieve politiek

    Neutraliteit betekent niet dat men zich ver van conflicten moet houden. Nee, neutraliteit houdt in dat men kennis ontwikkelt en gewelddadige conflicten probleemoplossende benadert. Hoe meer conflicten er in de wereld zijn, hoe meer inspanningen voor bemiddeling er moeten ondernomen worden. Meer wapens en militarisme brengen geen vrede. Vrede in Europa of ergens anders in de wereld kan alleen maar tot stand komen door niet-militaire vormen van samenwerking. De Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) behandelt alle leden op gelijke voet. Dwangmaatregelen en geweldgebruik behoren niet tot de OVSE. De domeinen waarin OVSE actief is zijn de knipperlichten rond groeiende conflicten, niet-militair crisismanagement en postconflict heropbouw. Een actieve neutraliteitspolitiek maakt een concrete deelname in de OVSE niet alleen mogelijk, maar vereist die. Maar de realiteit is pijnlijk anders: het jaarbudget van de OVSE bedraagt slechts 55 miljoen dollar, dat van de NAVO 2 miljard dollar. De totale defensie-uitgaven van de NAVO-leden draaien rond de 500 miljard dollar. Een slecht veiligheidsconcept wordt er niet beter op door het naar het oosten uit te breiden: dat geldt zowel voor de EU als voor de NAVO.

    Toen Oostenrijk een actief vredes- en neutraliteitsbeleid volgde onder Kreisky kon het veel successen boeken. Andere landen gingen gebukt onder zware defensie-uitgaven. Terwijl de NAVO-lidstaten gemiddeld 3% van hun BNP aan defensie besteedden, was dat in Oostenrijk maar 0,85%. Ook qua ontwikkelingsbeleid was de Kreisky-periode hoopgevend. We kenden een actieve politiek van Noord-Zuidconferenties als onderdeel van onze opdracht bij te dragen tot het aanpakken van globale conflicten. Onze betrokkenheid bij de problematiek van het Midden-Oosten en de dialoog met de PLO leidde tot een verdrievoudiging van de Oostenrijkse uitvoer naar de Arabische landen in de periode van 1978 tot 1982. Zo kan ook de Oost-West-dialoog tijdens de koude oorlog niet los gezien worden van de positie van het neutrale Oostenrijk.
    Daarom het pleidooi voor een neutrale zone in Europa, d.w.z. een gebied dat militair-arm is en atoomwapenwapenvrij, een ontmoetingszone voor Oost en West, Noord en Zuid.

    Nieuwe regering

    In Februari 2000 kreeg Oostenrijk een nieuwe regering: een samengaan van de conservatie Volkspartij ÖVP met de nationalistische Vrijheidspartij FPÖ. De regeringsverklaring stelde dat elke EU-lidstaat de bondgenootschappelijke verplichting had te werken aan de uitbouw van een GBVB, en meer in het bijzonder van een gemeenschappelijke Europese defensiepolitiek. Oostenrijk zal zich inzetten opdat deze verplichting in een verder uitgewerkt EU-verdrag zal worden opgenomen. Als het gewenste resultaat niet wordt bereikt zal Oostenrijk een "geïntensifieerde dialoog" met de NAVO (een de facto toetredingsonderhandeling dus) aangaan, zegt de regeringsverklaring nog.

    Op 17 augustus 2000 verklaarde de Oostenrijkse bondskanselier dat wie Europa ernstig neemt ook verplichtingen heeft en daartoe behoort een slagvaardige militaire verdediging. Dit wil volgens hem zeggen dat moet afgestapt van een actief offensief militarisme om naar een actief vredestichtend engagement te gaan tussen Oost en West, tussen Noord en Zuid. Hierbij buigt Schüssel de Oostenrijkse neutraliteit niet alleen om in een Europese, maar maakt hij er een militair defensieconcept van. En een neutraliteit die voor actief vredestichtend engagement pleit schrijft zich in een militaristisch concept in van slagkrachtige snelle-interventietroepen. En dat is precies wat de EU-top van Helsinki in december 1999 heeft besloten en het nieuw strategisch concept van de Navo wil. Beide (EU en NAVO) zijn het ook eens dat vredestichtende operaties geen resolutie van VN-veiligheidsraad hoeven te hebben.

    In dit kader werkt de regering aan een nieuwe defensiedoctrine. Uit het ontwerp blijkt dat Oostenrijk wil werken aan snel inzetbare troepen om orde en stabiliteit te herstellen. Dat is het einde van de doctrine die onder Kreisky vorm had gekregen, met name het vermijden dat Oostenrijkse troepen in een gewapend conflict terechtkomen. Dat is meteen ook het einde van de neutrale status van ons land. Professionalisering van het leger en hogere militaire uitgaven om de nieuwe doelstellingen aan te kunnen maken integraal deel uit van deze nieuwe doctrine. De minister van Buitenlandse Zaken had reeds in juli 2000 de Duits-Franse voorstellen positief beoordeeld om de defensie-unie verder te ontwikkelen. Haar woordvoerder voegde er aan toe dat de discussie over het neutraliteitsprincipe maar 's gevoerd moet worden. Waarmee toch ook erkend werd dat de EU-politiek haaks staat op de neutraliteitsstatus van Oostenrijk.
    Wordt ongetwijfeld vervolgd.


    * Er werd ook gebruik gemaakt van bijdragen uit Stimmen Zur Zeit.



  6. Zweden in de militarisering van de Europese Unie
    Jan Oberg*



    Er gebeuren interessante zaken in Zweden. Op 28 november 2000 heeft de Zweedse premier Goran Persson aan de Financial Times gezegd dat Zweden niet langer een neutraal land is, maar dat het militair alliantievrij blijft. Dat was twee weken voordat het Zweedse parlement een debat zou houden (13 december 2000) over dat onderwerp. Ook het programma van de sociaal-democratische partij wordt herzien. Zweden zal niet langer "niet-gebonden in vrede zijn om neutraal te kunnen zijn in oorlogen."

    Het hoofdargument is dat er met het einde van de koude oorlog geen twee partijen meer bestaan waar "neutraal" tussen kan worden gestaan, noch is er enige andere reden om neutraal te blijven. Toch zal Zweden niet formeel van een alliantie deel uitmaken en verplicht worden steun te verlenen als een lid van de alliantie aangevallen zou worden (Cf. de uitspraak van Prodi).

    Toen het hoofd van defensie, Johan Hederstedt, meer duidelijke richtlijnen vroeg over de militaire rol van Zweden in de EU en de mogelijke gevolgen van deelname aan toekomstige EU-operaties, werd hij in een persmededeling berispt door de minister van Buitenlandse Zaken Anna Lindh, en de minister van Defensie, Björn von Sydow. Het is nogal begrijpelijk dat het hoofd van defensie, een ijverig pleitbezorger van de internationalisering van het Zweedse leger, duidelijkheid wil wat volgens de politieke criteria, de richtlijnen en het voorzitterschap als fundamentele vraag wordt gezien: op welk punt veranderen crisismanagement, vredeshandhaving en -oplegging in oorlog? Want over oorlog beslis je toch niet zomaar?
    De Zweedse minister van defensie zegt officieel dat er geen beperkingen bepaald zijn voor wat betreft de interventies van de Europese snelle reactiemacht. Dit doet ons veronderstellen in principe kan worden tussengekomen gelijk welk conflictgebied waarvan de EU oordeelt dat het belangrijk is.

    Een aanmodderend vredesbeleid...en steun bieden aan de NAVO?

    De stelling van de Zweedse regering is dat de EU volgens het nieuwe opzet, het volledige domein van conflictpreventie, crisismanagement en vredesopbouw wil bestrijken. Deelname aan de militaire structuur van de EU betekent niet dat Zweden de politiek om op militair vlak alliantie-vrij te zijn, opgeeft. In de eerder aangehaalde persmededeling houden de twee ministers staande dat "We op elk moment zelf beslissen of we al dan niet willen deelnemen, en op welke manier. Een VN-mandaat zal noodzakelijk zijn om in vredesopleggende (peace-enforcing) situaties op te treden. Dat houdt o.a. in dat alle grootmachten achter de operatie moeten staan. De EU-samenwerking staat in functie van crisismanagement, en dient dus niet voor wederkerige veiligheidsgaranties en verdedigig van het territorium."

    In mei 2000 toonde een opiniepeiling aan dat 47 % van de Zweden tegen een lidmaatschap van de NAVO is. Slechts 19 % was voor. De regering staat er daarom op dat Zweden geen lid wordt van de NAVO en alliantie-vrij blijft. Waarom zou Zweden ook moeten ijveren voor een formeel NAVO-lidmaatschap als niets haar belet om vanuit haar alliantie-vrije rol, NAVO-bombardementen te bevestigen, lid te kunnen zijn van het PfP (Partnership for Peace), onder NAVO/KFOR-commando te staan in Kosovo, deel te nemen aan NAVO- en Europese gemeenschappelijke militair-industriële projecten en oefeningen, en nu deel te nemen aan de Europese militarisering?

    We hoeven niet verbaasd te zijn, als in de toekomst een Zweeds politicus de volgende woorden uitspreekt: "Omdat we daar allemaal aan meedoen en de NAVO loyaal helpen haar beleid uit te voeren, is het niet meer dan vanzelfsprekend dat we ook toegang krijgen tot de kamers waar de plannen getekend en de beslissingen genomen worden, zodat we onze stem kunnen laten horen in de beleidsvorming. Want uiteindelijk zetten we toch Zweedse levens op het spel." M.a.w., het is mogelijk dat Zweden langzaam maar zeker in de NAVO glipt.

    Het moet de lezer treffen dat de Zweedse regering de nood aan een UN-mandaat voor militaire vredesafdwingende operaties beklemtoont. Tijdens de NAVO-bombardementen van vorig jaar maakte ze daar nochtans geen punt van. Betekent dit dat andere wereldwijde militaire acties, door de EU genomen zonder UN-mandaat, door Zweden bevestigd kunnen worden? En waarom is een dergelijke voorzorgsmaatregel niet vermeld in de Europese verdragen en documenten? Sommigen hebben het echt over autonome EU-operaties. Met de grote machtsambities waarvan de EU doordrongen geraakt, is het moeilijk te geloven dat het altijd "toelating" zal vragen aan de VN. Inderdaad, in de debatten over interventie wordt meestal gesteld dat landen niet kunnen tegengehouden worden om tussen te komen, omdat de Veiligheidsraad geen groen licht kan geven.

    Het enige fundamentele meningsverschil tussen Zweden en de NAVO/EU, is dat Zweden in de voorste gelederen staat als het om het bannen van de kernwapens gaat. Voor Zweden is het moeilijk om de NAVO-gelederen te vervoegen omdat dat een bevestiging van de nucleaire doctrine en de nucleaire oorlogsplanning van de NAVO zou inhouden.
    Veel van de officiële argumenten worden zonder veel omhaal geuit. Op een dag kunnen de woorden misschien iets betekenen zonder dat Zweden het zo bedoelde.

    Veiligheidspolitiek is geen koud buffet

    Veronderstel dat Zweden zich aansluit bij een aantal andere staten om met een toekomstige Europese militaire macht een operatie uit te voeren en het land/de partij waartegen het zich richt neemt de wapens op. Als Zweedse troepen aangevallen worden moeten ze natuurlijk in staat zijn zich te verdedigen. Mag Zweden logischerwijs niet verwachten dat de andere EU-landen hen zouden komen bijstaan? Zou Zweden politiek in staat zijn tot terugtrekking te beslissen als de troepen van een ander land in dezelfde operatie aangevallen zouden worden - een situatie die een internationale oorlog inhoudt, al dan niet verklaard?

    Of, indien er Zweedse soldaten gedood worden in een operatie ver weg, hoe zou de regering balanceren tussen een waarschijnlijk erg hevige thuisreactie tegen een verdergaand engagement en de solidariteit met wie de missie gestart werd? Tot wat is een land als Zweden in staat en bereid, wat is het actieterrein, wat zijn de beoogde doelen en wat zijn de beperkingen? Zeggen dat geval per geval beslist moet worden, zou wel eens tot onaangename verrassingen en dilemma's kunnen leiden.

    De verdragen van de EU hebben het niet alleen over een Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid, maar op termijn ook over het komen tot een gemeenschappelijke defensiepolitiek. Is het echt realistisch te veronderstellen dat afzonderlijke lidstaten de facto over de vrijheid zullen beschikken om te nemen en te kiezen, alsof in een koud buffet?

    Worden wij geacht te veronderstellen dat Zweden de geloofwaardigheid van de EU en de NAVO zou ondermijnen in een gespannen situatie of midden in een operatie en daarbij zou zeggen: "Neen, wij gaan niet akkoord met jullie, wij blijven thuis. Gaan jullie maar!" of "Nu is het een beetje te gevaarlijk voor ons, dus wij trekken ons terug en laten het aan jullie over om het af te werken." Zweden kan argumenteren dat het geen deel uitmaakt van een alliantie en daarom geen wederzijds bindende verplichtingen moet respecteren. Maar er is ook nog zoiets als politieke signalen, geloofwaardigheid, ongebonden en morele verplichtingen.

    Toename is hier een belangrijk begrip. Wat in de EU start als een kleine militaire macht met interimcomités wordt al gauw een grotere macht met permanente instellingen. Een interventie voor humanitaire vredeshandhaving kan zich ontwikkelen tot een vredeopleggende operatie en zelfs tot een volledige oorlog. Deze processen hebben een "Eigendynamik" waarbij onomkeerbaarheid een ander belangrijk begrip is in alles wat betrekking heeft op de EU: eens je daar bent, denk er dan niet aan er uit te stappen of je eigen deuntje te spelen!

    Militaire operatie zijn eveneens gestoeld op toename en onomkeerbaarheid. Wat vorig jaar begon als een bombardement van enkele dagen werd een 78 dagen durende campagne die dreigde in een landoorlog te eindigen met een inzet vele duizenden soldaten. Tony Blair, die pleitte voor een grondoorlog zei het later op de BBC heel duidelijk: "De basisgedachte was dat we niet konden verliezen, we konden niet verliezen."

    Verbeeld je eens het risico voor de geloofwaardigheid van de alliantie, zelfs voor haar bestaan, zo een van de landen van de bombarderende coalitie zich zou teruggetrokken hebben. Dezelfde psychologie gaat op voor de EU wanneer deze als EU militair tussenkomt. De EU is bovendien niet 'alleen' een militaire alliantie, maar ook de basisstructuur die steeds grotere segmenten van onze levens omvat. Dus er zal nog veel meer op het spel staan.

    Kan neutraliteit opnieuw gedefinieerd worden i.p.v. afgeschaft?

    De - niet erg intellectuele - uitleg voor het laten vallen van de neutraliteit is dat er geen twee blokken meer zijn om neutraal tussen te staan. De defensie-intellectuelen en de beleidsmakers vinden het blijkbaar niet belangrijk te onderzoeken of we neutraal kunnen zijn tussen velen in plaats van tussen twee.

    Neutraliteit heeft een negatieve klank gekregen, zelfs als dat betekent niet bij oorlogen betrokken te zijn. In de plaats daarvan zijn moed, morele betrokkenheid, conflictmanagement en humanitaire interventie de woorden van alledag, die steeds meer het gebruik van militaire middelen rechtvaardigen, zelfs tegen het internationaal recht en de normen van het VN-charter in.

    Laten we proberen, ook al is het theoretisch, neutraliteit te herdefiniëren:
    "Een neutraal land in het post-koudeoorlog tijdperk voert een politiek - en wordt door anderen zo ervaren - gebonden aan algemene of hogere normen en waarden, zoals de VN-norm van 'vrede met vreedzame middelen' en heeft voorbereidende stappen gezet om deze politiek uit te voeren indien conflicten of andere veiligheidsproblemen opduiken. De neutraliteit houdt op twee manieren een principiële en actieve voorbereiding van de vredestijd in: ten eerste door zich te weerhouden van geweldadige acties in de conflicten van een ander land, ten tweede door de neutrale actor zo vroeg mogelijk in een conflict toe te staan haar diensten aan de strijdende partijen aan te bieden. Die diensten zijn op normen gebaseerd, onpartijdig en probleemoplossend en worden in het vroegste stadium van een conflict geleverd.
    Zo draagt neutraliteit bij tot geweldpreventie en -vermindering, en bevordert ze het onderhouden van en bouwen aan vrede, veiligheid en stabiliteit, zowel in eigen land als daarbuiten.
    Maar een neutrale opstelling betekent nooit neutraal staan tegenover geweld. Een neutraal land maakt gebruik van zijn invloed om met andere middelen te werken aan de oplossing van een conflict, en overtuigt anderen om dat evenzeer te doen."

    Neutraliteit zou dus kunnen geherdefinieerd worden en gelinkt aan de groeiende behoefte naar vroege diagnoses, geweldpreventiediplomatie, en onpartijdige bemiddeling bij conflicten. Landen en mensen kunnen neutraal worden als ze geen andere motieven hebben dan problemen op te lossen met zo weinig mogelijk geweld, en dit in een zo vroeg mogelijk stadium en met eerlijke medewerking van alle partijen. Of we ze neutraal noemen of niet, landen met een dergelijke filosofie zullen in de toekomst broodnodig zijn in ons wereldsysteem.

    De veranderende rol van de Scandinavische landen

    Het voorgaande loopt nagenoeg volledig parallel met de historische betekenis van de Scandinavische landen en het naoorlogse beeld dat hen in het buitenland werd toegemeten, niet in het minst in het Zuiden. Dat maakte hen geschikt voor VN-missies. Vanuit een blinde drang tot internationalisering hebben de Scandinavische regeringen - zonder hun onderdanen te raadplegen - er in het laatste decennium voor gekozen de klassieke neutrale defensiepolitiek te "europeaniseren en te veramerikaniseren". Denemarken heeft het zelfs zo ver gedreven mee Joegoslavië te bombarderen en defensieminister Hans Haekkerup daarvoor beloond met een post aan het hoofd van de VN-missie in Kosovo (UNMIK).

    Het imago van de Scandinavische landen zou hen in de jaren '90 tot ideale bemiddelaar kunnen gemaakt hebben in, zeg maar de verschillende delen van Joegoslavië, en in Kosovo in het bijzonder. Geen van deze landen nam echter een onafhankelijk en onpartijdig initiatief. In de plaats daarvan werkten zij mee met de groten in de EU (gemeenschappelijke politiek), de VS en de NAVO, en zijn ze vredeshandhavers in gebieden waar geen vrede heerst, waar het nooit tot oorlog was gekomen zo de internationale gemeenschap eerder wijzere stappen had genomen om geweld te verhinderen.

    Samengevat, in het profiel van de EU gaat het om één stem, één politiek, één beleid, één gedeelde verantwoordelijkheid achter het beleid van enkele sterke landen. Indien dit niet goed werkt - en het werkte niet goed in ex-Joegoslavië - hebben de leden samen eveneens een grote vergissing gemaakt. Dit hindert het democratisch debat en de zelfkritiek. Waarom is het voor velen zo moeilijk zich een Europa voor te stellen waar het principe van eenheid in verschil heerst, in plaats van uniforme eenheid? Het eerste zal veel vlugger tot vrede leiden.

    Het berustende Zweden

    Gedurende de laatste 10-15 jaren bleek Zweden steeds minder haar eigen analyses en inzichten te promoten, en heeft het zich op vele terreinen aangepast aan die van de EU en de NAVO. Onafhankelijke inzichten die verschillen van deze van de EU en de NAVO zijn juist een last omdat deze organisaties zich de luxe van meerdere inzichten niet veroorloven in hun eenheidspolitiek, zeker niet als ze strijdig zijn met de opinie van de sterkste spelers. Zo heeft bijvoorbeeld geen enkele kritische Zweedse opmerking over de NAVO-operatie in Joegoslavië de toets doorstaan.

    Gedurende de laatste vier jaren heeft de Zweedse regering - waarschijnlijk als enige in de wereld - drie uitstekende analyses gemaakt van conflictpreventie, preventieve diplomatie en niet-militair conflictmanagement, inclusief een lange lijst maatregelen, die zo vlug mogelijk genomen moesten worden. Het meest recente is van 19 oktober 2000: "Gewapende conflicten vermijden".

    Is het ironie van de geschiedenis dat Zweden sinds 1 januari 2001 de EU voorzit en, toevallig, de EU naar militarisering en meer integratie met de NAVO en de VS moet leiden? Zweden beschikt niet meer over de nodige dosis creativiteit om wereldproblemen te lijf te gaan en heeft de solidariteit verloren jegens de minder bedeelden. Zweden zoekt veiligheid door de kudde te volgen.


    * Jan Oberg is directeur van TFF, in Zweden (Transnational Foundation for Peace and Future Research)



Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina



Groei en bloei van de Europese wapenindustrie
Ludo De Brabander



Het Europese militair-industrieel-complex (MIC) wil eens van het versnipperde productiebeleid af en werkt daarom aan de creatie van een Europees bewapeningsagentschap. De defensie-industrie is zich alvast grondig aan het herstructureren. Daarbij gaat het om commerciële en niet om politieke doelstellingen. De defensieconcerns willen met de actieve steun van de staat, hun concurrentiepositie op de wapenmarkt handhaven. Hieronder geven een schets van het zeer dynamische MIC, dat zo graag de term 'veiligheidsbeleid' in de mond neemt.

De defensie-industrie is geen bedrijfstak als een ander. Het bestaan en de ontwikkeling van de defensie-industrie is altijd gedefinieerd in termen van nationale veiligheid, namelijk het zoveel mogelijk en op elk moment verzekeren van de bevoorrading van de eigen legermacht. Dat heeft in de loop van de geschiedenis geleid tot nauwe samenwerking tussen defensie-industrie, militair apparaat en een selecte groep uit de politieke wereld. De Amerikaanse President Eisenhower sprak destijds over het militair-industrieel-complex (MIC). De defensie-industrie zit daardoor in een geprivilegieerde positie en onderhoudt dat zorgvuldig door generaals, ambtenaren en politici op rust een functie als lobbyist te geven.

Dalende defensiebudgetten

De defensie-industrie is ook al uniek, omdat de belangrijkste klanten de overheden zijn. Op nationaal niveau heeft ze daarbij lang kunnen genieten van een monopoliepositie t.o.v. buitenlandse concurrenten bij het binnenhalen van contracten. Maar daar ligt juist de zwakke plek voor de wapenproducenten. Hun afhankelijkheid van overheidsbestellingen kan desastreuze effecten hebben op het ogenblik dat de defensiebudgetten naar beneden gaan. Dat was het geval in de beginjaren na de Koude Oorlog. De dalende bestellingen veroorzaakten vooral in Rusland - waar het defensiebudget compleet ineenkromp van 240 miljard in 1989 naar 5 miljard dollar in 1998 - een nooit geziene crisis in de sector: het aantal ondernemingen daalde van 1.800 naar 500.

De defensie-industrie in de VS en de EU deelde in de klappen, zij het in mindere mate. De vijf grootste wapenproducenten ter wereld (allemaal uit de VS of de EU) tekenden in 1992 allemaal verlies op. Midden de jaren negentig werd de Amerikaanse defensie-industrie dan ook grondig herschikt. Via schaalvergroting heeft men de crisis uiteindelijk kunnen afwenden. Er volgden grote fusies en overnames. De daaruit resulterende drie grootste Amerikaanse wapenproducenten, Lockheed Martin, Boeing en Raytheon (tevens ook de drie grootste ter wereld), konden na deze operatie een gezamenlijke winst van 3 miljard dollar optekenen. Inmiddels zitten deze bedrijven op rozen door de sterke stijging van het VS-defensiebudget. En de nieuwe president Georges W. Bush heeft al aangekondigd dat budget nog veel sterker te willen optrekken. De Europese defensie-industrie ziet zich daardoor verplicht om eenzelfde operatie door te voeren om zo de concurrentie met de VS-bedrijven aan te kunnen.

Te 'weinig' investeringen

Het is in Europese defensiekringen al enkele jaren bon ton om te jammeren over de staat van de Europese defensie-industrie. Ze laat dan ook niet na om regelmatig te wijzen op de grote kloof met de VS.
De klachten zijn in de eerste plaats gericht op het veel geringere investeringsniveau van de militaire apparaten van de EU-landen. Op Groot-Brittannië na (27,4 procent) slaagt geen enkel NAVO-lid van de EU er in om meer dan een kwart van de defensie-uitgaven te bestemmen voor de aankoop van legermateriaal. Bij de tien NAVO-EU-lidstaten gaat er gemiddeld 'slechts' 13,1 procent van het defensiebudget naar aankoop van wapens en uitrusting. Voor de VS is dat 23,2 procent. De EU-lidstaten besteden het gros van hun budget aan personeelsuitgaven (63,38 procent) tegenover slechts 37,8 procent voor de VS. Reken daarbij dat de VS een groter en bovendien sneller groeiend defensiebudget heeft dan de EU, dan komen we op een aanzienlijke kloof met de VS qua militaire investeringen. Dit is in politieke kringen trouwens het veel gebruikte argument, om én het defensiebudget te laten stijgen én bij de verdeling ervan meer rekening te houden met nieuwe investeringen. Doorgaans laat men na daarbij te stellen dat het VS-defensiebudget, dat voortdurend als referentie wordt genomen, waanzinnige afmetingen heeft aangenomen.

Europese bewapeningsplannen

De regeringen in de verschillende landen zijn inmiddels klaar met hun defensieplannen die moeten leiden tot kleinere, maar moderner uitgeruste legers, gebaseerd op meer Europese (en NAVO-)samenwerking. De wanverhouding tussen personeelskosten en uitgaven voor materieel moeten worden recht getrokken.
Op Europees niveau wordt in het kader van het Gemeenschappelijk Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (GEVDB) ijverig verder gewerkt aan het opzetten van een Europese interventiemacht. Op 20 november 2000 stelden de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie daarbij nog een aantal tekorten vast die moeten worden weggewerkt: het gebrek aan strategische transportcapaciteit, zowel ter zee als in de lucht en onvoldoende luchtafweer en precisiebewapening. De meeste landen zijn al met de nieuwe aankopen begonnen. Dit moet als muziek in de oren klinken van de defensie-industrie: de groeiende Europese samenwerking op vlak van defensie past perfect in de grote fusie- en joint-ventures-operaties die zij in versneld tempo over de Europese grenzen heen aan het doorvoeren is.

Concurrentiepositie

De politieke plannen voor meer investeringen in Europa, zorgen er tegelijk voor dat de Europese defensie-industrie in een betere concurrentiepositie komt tegenover de VS.
Dat is dan ook de grootste bekommernis van de Europese wapenproducenten: zich ook in de toekomst handhaven op de defensiemarkt en liefst met een groter marktaandeel. Vooral het feit dat de verkoop van de VS naar Europa zes keer groter is dan omgekeerd, wordt als een groot probleem ervaren. Nu de defensie-industrie zich genoodzaakt ziet om te herstructureren komt de interne dynamiek van het MIC duidelijk tot uiting. Dat stuurt vastberaden aan op een grotere Europese samenwerking op het vlak van onderzoek en ontwikkeling, productie en aan- en verkoop van militaire uitrusting. Geen evidentie: de defensie-industrie werd lange tijd gezien als een essentiële schakel van de nationale veiligheid, en dus als uitzondering behandeld op de meeste Europese regels van een eengemaakte markt. Artikel 223 van het Verdrag van Rome maakt voor wapenproducenten een uitzondering ten aanzien van concurrentie, aanbestedingsprocedures en fusies en geeft het recht aan elke staat om de eigen defensie-industrie te beschermen. In landen als Frankrijk en België is de overheid trouwens nog steeds een belangrijke aandeelhouder vanuit de logica dat wapenproductie ook met nationale belangen gepaard gaat. En zo heeft elk land wel zijn eigen regels en wetten. Dat alles maakt fusies en het opzetten van joint-ventures (bijvoorbeeld voor het transport van onderdelen) over de grenzen heen er allemaal niet gemakkelijker op. Vandaar ook dat er volop wordt gewerkt aan het wegwerken van alle hinderpalen. Samenwerking moet er toe leiden dat onderzoeks- en ontwikkelingsfondsen rond dezelfde wapensystemen niet langer door elk land apart worden gedragen. Door de schaalvoordelen wil men enorme besparingen realiseren. Met de militaire integratie binnen Europa groeit de behoefte naar meer compatibiliteit van de gebruikte wapensystemen. Tenslotte moet de bewapeningssamenwerking leiden tot de sanering van de versnipperde wapenindustrie, die vaak slechts overleeft dankzij zware overheidssteun.

Op weg naar een Europees Bewapeningsagentschap

In de loop van de Europese geschiedenis zijn al heel wat pogingen ondernomen om tot een bewapeningssamenwerking te komen. Al in 1955 werd in de schoot van de WEU (West-Europese Unie) een Bestendig (Permanent) Bewapeningscomité opgericht, maar dat bracht er, net als de WEU zelf overigens, weinig van terecht. In 1989 werd het dan maar opgeheven. Kort daarna kwam er een nieuw, ditmaal succesvoller initiatief tot stand in het kader van het Verdrag van Maastricht. In een aangehechte verklaring van de WEU, eind 1991, spraken de tien lidstaten zich uit voor "versterkte samenwerking op vlak van bewapening met de bedoeling een Europees Bewapeningsagentschap op te richten". Er kwam een Western European Armaments Group (WEAG) die de technologische en industriële basis van militair Europa moest versterken. Er zou onder meer werk gemaakt worden van de harmonisering van de wapensystemen en de samenwerking op vlak van onderzoek en ontwikkeling. Alle Europese NAVO-leden, op IJsland na, zijn er lid van, dus ook Turkije, Noorwegen (EU- noch WEU-lid) en Denemarken, dat geen lid is van de WEU. Hoewel de WEAG op een aantal vlakken de samenwerking heeft bevorderd, bleef onder meer op het terrein van gemeenschappelijke aanschaf van wapens (en dus gemeenschappelijke productie) het resultaat ondermaats. Vandaar ook dat er naast de WEAG ook een Western Europen Armaments Organisation (WEAO) werd opgericht. In wezen ging het gewoon om een reorganisatie van de taken van de WEAG. In tegenstelling tot de WEAG beschikt de WEAO over een juridisch kader waardoor de mogelijkheid werd gecreëerd om contracten af te sluiten. Met dit ingewikkeld institutioneel kader (er zijn immers ook nog allerhande werkgroepen) werd in twee stappen de weg geopend naar de vorming van een Europees Bewapeningsagentschap.

De derde fase daarvan is onlangs begonnen met het grotendeels opdoeken van de WEU. Alleen de parlementaire vergadering (die al zijn voornemen heeft kenbaar gemaakt graag de 'parlementaire controle' over het veiligheids- en defensiebeleid van de EU te willen overnemen) en een afgeslankt WEU-secretariaat (met o.m. het bewaken van art. 5 inzake collectieve defensie) blijven nog werken. Daarbij hoort ook het voorlopige behoud van zowel WEAG en WEAO. Tegen eind 2001 moet er een rapport komen dat onderzoekt hoe beide organisaties hun "constructieve rol en bijdrage" kunnen vervullen om te komen tot een "Europese bewapeningspolitiek, bedoeld om de bewapeningssamenwerking te maximaliseren en de kosten te minimaliseren".

Gezamenlijk orgaan

Een aantal landen had echter al beslist om niet zo lang meer te wachten. Om de vorming van een Europees Bewapeningsagentschap een extra duw in de rug te geven, namen Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en Italië - samen goed voor meer dan 90 procent van de Europese wapenproductie - eind 1996 het initiatief om OCCAR (Organisme Conjoint de Coopération en matière d'Armement - vrij vertaald: gezamenlijk organisme voor bewapeningssamenwerking) op te richten. Nederland en België overwegen het lidmaatschap in het licht van de samenwerking op vlak van lichte pantservoertuigen. Via OCCAR zijn al verschillende multinationale defensieprogramma's in de structuur opgenomen onder meer m.b.t. de Tiger-helikopter en de Hot, Milan en Roland-raketten.

Ook de defensie-industrie zelf heeft inmiddels niet stilgezeten. Sinds 1998 is de luchtvaartindustrie in een koortsachtig tempo bezig aan een grootschalige herstructurering. Vooral die tak voelde zich bedreigd door de megafusies (in de eerste plaats in de luchtvaartindustrie) in de VS. De grote Europese luchtvaartbedrijven - Aérospatiale, British Aerospace (BAe), Casa, DASA (Daimler-Chrysler), Finmeccanica en Saab - begonnen besprekingen om te komen tot één Europees mega-bedrijf. De regeringen van de betrokken bedrijven begonnen zich meteen met de zaak te bemoeien en vroegen om zo vlug mogelijk een model op te maken voor een aandeelhoudersstructuur van de te creëren European Aerospace and Defence Company (EADC). En om hen alvast te belonen stelden de ministers een aangepast export-systeem in het vooruitzicht. Die belofte is inmiddels met het 'framework agreement' (Raamakkoord, zie verder) vervuld, met daarin o.m. afspraken voor het versoepelen van de wapenexport.

Tot een EADS zoals oorspronkelijk was voorzien is het niet gekomen, wel tot een van de meest ingewikkelde constructies uit het bedrijfslandschap via een kluwen van gedeelde aandeelhouderschappen en Joint-Ventures. Om het even bij de grote operaties te houden: zo zou tegen begin 2001 een 'New' Matra BAe Dynamics een feit moeten zijn, een samengaan van BAe Systems (37,5 %), EADS (37,5 %) en Finmeccanica (25 %). EADS zal DASA (Daimler Chrysler), CASA en Aérospatiale-Matra samenbrengen. BAE systems bezit dan weer 35 % van de aandelen van New Saab. Er is nog veel in beweging, maar het resultaat is in elk geval dat megabedrijven begonnen zijn aan een Europese strategie.

Raamakkoord

Wellicht niet toevallig komen de betrokken luchtvaartbedrijven uit dezelfde landen, van waaruit de regeringen op het politieke front intensief hebben gewerkt aan een raamakkoord voor de herstructurering van de Europese defensie-industrie.
In juli 1998 ondertekenden de defensieministers van Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland, Italië, Spanje en Zweden een 'Letter of intent' (LOI - 'Brief met voornemens'), met de bedoeling om tot een raamakkoord te komen voor discussies over de herstructurering van de Europese defensie-industrie. Na twee jaar van onderhandelen ondertekenden de zes landen op 27 juli 2000 een Framework Agreement (Raamakkoord). Het akkoord wordt wettelijk bindend, van zodra de verschillende parlementen het hebben geratificeerd.

De LOI voorzag dat ook vertegenwoordigers van de nationale defensie-industrie konden deelnemen aan de discussies van de eventueel op te richten werkgroepen. Dat is natuurlijk een uitstekend positie voor belangenbehartiging. De defensie-industrie is er bijvoorbeeld alles aan gelegen om de wapenhandel en de controle daarop veel soepeler te laten verlopen. En dat is nu net één van de onderwerpen in het Raamakkoord.

De zes landen die het Raamakkoord hebben ondertekend vertegenwoordigen samen ongeveer 90 procent van de Europese wapenexport (Groot-Brittannië en Frankrijk alleen al zijn goed voor 75 procent). Het akkoord tussen de zes gaat weliswaar in hoofdzaak over de herstructurering van de Europese defensie-industrie, maar met duidelijke consequenties voor de exportcontrole. Zo zijn de participerende landen overeengekomen dat ze op voorhand een lijst zullen opstellen van landen aan dewelke gemeenschappelijk ontwikkelde wapensystemen mogen verkocht worden. Dat betekent dat de huidige praktijk van geval-tot-geval beslissingen, zoals ook voorzien in de in juni 1998 afgesproken (maar niet bindende) Europese Gedragscode voor Wapenhandel, zal vervangen worden door zogenaamde 'witte lijsten' van overeengekomen bestemmingen. De lijsten kunnen, afhankelijk van het project, variëren. Bovendien zullen allerlei factoren in overweging worden genomen, zoals de nationale wetgevingen, de Europese Gedragscode, maar ook de promotie van de Europese defensie-industrie. Volgens de huidige plannen, is er evenwel geen publiek of parlementair onderzoek voorzien bij het opstellen van die witte lijsten.

Er valt dus te vrezen voor de democratische controle en de transparantie van de hele wapenexport. De lijsten zullen ook lang op voorhand worden opgesteld en zo stipuleert het akkoord: "Een toegestane exportbestemming kan enkel weer worden ingetrokken bij duidelijke veranderingen van de interne situatie, bijvoorbeeld een grootschalige burgeroorlog, of een ernstige verslechtering van de mensenrechtensituatie," enz. (artikel 13 par 2 b). Daarvoor is bovendien consensus vereist en de procedure zou heel wat tijd in beslag nemen. Samengevat: er moet heel wat aan de hand zijn voordat een land van de witte lijsten wordt verwijderd.

Het akkoord voorziet ook in het vrij verkeer van productie-onderdelen of eindproducten van joint-ventures tussen de zes participerende landen. D.w.z. dat de normale exportcontroles tussen deze landen zo goed als weg zullen vallen. Bovendien ligt de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke export van joint-ventures-beslissingen volledig bij het land waar de wapens uiteindelijk worden geassembleerd. Omdat de nationale wetgevingen in bepaalde landen minder streng zijn dan in andere, schuilt hier het gevaar dat de wapenexport uiteindelijk zal verlopen via het land met de minst strenge regels. Het zal immers moeilijk worden voor landen met een strengere wetgeving, zoals Duitsland en Zweden, om andere landen daar aan te onderwerpen. In de praktijk zal dit ertoe leiden dat de eindproductie plaats zal vinden in het land met de minst strenge wetgeving. De andere landen kunnen dan hun handen in onschuld wassen.

Momenteel beschikt de EU over een Europese gedragscode voor wapenhandel. Een 'code' is natuurlijk nog geen 'wetgeving'. Het gaat om niet meer dan een politiek engagement om de criteria van de code na te leven. In de praktijk blijkt dat niet altijd te werken. Bovendien gaat het echt wel om minimumcriteria. Landen met een minder strenge wapenwet waren immers niet geneigd om die via de code te verstrengen. De code is dus een minimumstandaard. Het Framework agreement daarentegen dreigt de code te hanteren als een maximumstandaard vanaf het moment dat de ratificatie is gebeurd in de diverse parlementen. Zo kennen we het voorbeeld van enkele jaren terug toen Frans militair communicatiemateriaal (van Thomson-CSF) voor Centraal-Afrika dat uit Frankrijk werd geëxporteerd in Oostende werd vastgehouden. De Fransen waren van oordeel dat deze zending probleemloos kon. België daarentegen, op basis van de eigen strengere wetgeving, stelde dat de doorvoer over het Belgische grondgebied niet kon doorgaan. De 'code' lost hier niets op. Het Framework agreement voorziet na ratificatie in de zes betrokken landen, dat ook andere landen kunnen toetreden. Indien België tot het Framework agreement toetreedt, zou dit de eigen wetgeving onderuit kunnen halen en de wapenhandelrestricties op het niveau van de laagste gemene deler brengen.




De Europese defensie-industrie doet het zo slecht nog niet

Hoewel ook de Europese defensie-industrie te lijden had onder de dalende overheidsbestellingen, kon de EU zijn positie op de wapenmarkt nog betrekkelijk goed handhaven. In de top 10 van de defensie-industrie in 1998 op wereldniveau, stonden er weliswaar slechts drie Europese bedrijven (twee Britse en een Frans), maar die maakten samen een winst van 2,5 miljard dollar. In de top 100 staan er 34 Europese naast 39 VS-bedrijven. Tellen we de omzet uit wapenverkoop van de bedrijven uit diezelfde top 100 op, dan komen we voor de VS uit op 86,6 miljard dollar en voor de EU op 54,4 miljard. Bedrijven uit de VS en de EU verdelen daarmee de facto de wereldmarkt: de VS-bedrijven bezetten 56 procent, die uit de EU 35,3 procent. Het marktaandeel voor de Europese bedrijven is bovendien toegenomen, zeker vergeleken met het dieptejaar 1993 toen het aandeel slechts 29,7 procent bedroeg. De bewuste 34 Europese bedrijven realiseerden in 1998 een gezamenlijke winst van 19,5 miljard dollar. Uit de gegevens is niet op te maken welk deel van de winst afkomstig is van de wapenverkoop, maar op enkele uitzonderingen na ogen de meeste bedrijven gezond.




  1. Nederlandse wapenhandel in Europees perspectief
    Frank Slijper



    De Nederlandse wapenindustrie is te klein voor een zelfstandige rol op het internationale toneel. Dit was ver voordat de huidige ontwikkelingen van privatisering en 'Europeanisering' van de wapenindustrie gestalte kregen al duidelijk. Om zelfstandig te overleven moet de Nederlandse industrie het vooral hebben van een paar niches in de defensiemarkt, waar ze wel een rol van betekenis kan spelen.

    Zo heeft de RDM zich opgewerkt tot een belangrijke leverancier van gemoderniseerde kanonnen; Van Halteren voorziet pantservoertuigen en tanks wereldwijd van nieuwe wielen. Simulatie is een ander speerpunt van de defensie-industrie. Voor een aantal bedrijven is een zelfstandige positie geen haalbare kaart. Munitieproducent Eurometaal werd vorig jaar volledig buitenlands bezit. De Nederlandse staat verkocht haar aandeel aan het Duitse Rheinmetall.

    Een belangrijk deel van de Nederlands wapenhandel komt tot stand als gevolg van internationale projecten waarin onze industrie partner is. Daar heeft men weinig of geen last van Nederlandse exportnormen. Zo leveren een aantal bedrijven onderdelen voor het F-16 gevechtsvliegtuig, dat wordt geleverd aan bijvoorbeeld Turkije. Omdat in de praktijk het land van de hoofdaannemer (in dit geval de VS) bepaalt of dergelijke export gewenst is, zet Nederland zich als onderaannemer buitenspel. Verdere harmonisering van zowel Europese projecten, als het wapenexportbeleid zal Nederland, onder druk van de grote landen (vooral Groot Brittannië en Frankrijk), er toe dwingen de morele lat op wapenexportgebied langzaam maar zeker nog lager te leggen.

    Met de overname begin jaren negentig van Hollandse Signaal Apparaten door elektronicagigant Thomson-CSF (sinds eind vorig jaar Thales genaamd) kwam een belangrijk deel van de Nederlandse wapenindustrie in Franse handen. Een symbolische procent van de aandelen bleef staatseigendom. Terwijl Kamerleden zich bezorgd afvroegen of Nederland nu ook zijn zeggenschap had verkocht, meende toenmalig minister van Economische Zaken Andriessen "dat het Nederlandse wapenexportbeleid bij Thomson bekend mag worden verondersteld". Volgens experts is het echter geen enkel probleem is om technologie van Signaal via Frankrijk te exporteren naar landen waarvoor de Nederlandse overheid geen toestemming zou verlenen. Zogenaamde 'eindbestemmingsverklaringen' zijn in de praktijk een wassen neus. Wanneer Signaal zegt dat nog niet bekend is naar wie Thomson de door Signaal geleverde componenten zal exporteren, ligt de verantwoordelijkheid feitelijk bij de Franse overheid. Dat Frankrijk binnen de Europese Unie het soepelste wapenexportbeleid voert komt daarbij goed uit.

    Frankrijk laat zich ook niet door anderen de les lezen. In 1998, bij de totstandkoming van de Europese gedragscode inzake wapenhandel, was Frankrijk de grootste dwarsligger. Deze Code of Conduct is een eerste stap naar een gemeenschappelijk Europees wapenexportbeleleid. Het is de bedoeling dat deze serie exportcriteria op den duur bindend zal worden. Dat Frankrijk weinig aan zich gelegen laat bleek ook vorig jaar weer. Onderdeel van het Europese wapenexportbeleid is een procedure, waarin lidstaten elkaar op de hoogte houden van door hen afgewezen exportvergunningen ('denial notifications'). Wanneer een ander EU-land voor dezelfde order een vergunningsaanvraag binnenkrijgt hoort deze het afwijzende land hiervan op de hoogte te stellen. Het idee erachter is dat door deze notificatieprocedures de verschillende landen meer op een lijn komen. Openlijk een order toestaan die een ander eerder weigerde is namelijk niet netjes. Het jongste Nederlandse jaarrapport wapenexportbeleid (over 1999) meldt echter dat een order die het jaar ervoor was afgewezen inmiddels door een andere lidstaat wel is toegestaan. Enig speurwerk wijst uit dat het Frankrijk moet zijn geweest die van de order (periscopen voor Turkse pantservoertuigen) geen punt maakte. Nederland had de leverantie juist uit vrees voor inzet van de pantsers tegen de eigen bevolking (neerslaan van rellen, oorlog tegen de Koerden) geweigerd. Frankrijk had daar uiteraard geen boodschap aan: het levert al jaren lang de bijbehorende pantservoertuigen aan het Turkse leger! Het is dan ook de vraag of erg veel landen zich iets zullen aantrekken van het notificatieproces. Een werkelijke rem op wapenexporten is het in geen geval.

    Diezelfde uitwisseling van denial notifications gooide de Nederlandse regering eind vorig jaar in de strijd om van het wapenembargo tegen India en Pakistan af te komen. Als reactie op de kernproeven van beide landen in mei 1998 kondigde Nederland, net als de Verenigde Staten, een vergunningsstop af voor de export van militaire goederen naar de regio. Andere EU-landen reageerden verschillend. Frankrijk leverde er geen order minder om: het had de kernproeven sowieso niet afgekeurd. Het verkocht de laatste jaren Mirage gevechtsvliegtuigen aan India en onderzeeërs aan Pakistan. Groot Brittannië, Duitsland en Zweden snoeiden aanvankelijk wel drastisch in hun wapenexport, maar laten nu een voor een hun beperkingen varen. De Britten zijn in de race voor de verkoop van Hawk-jagers aan de Indiase luchtmacht; Zweden levert weer onderdelen voor de Bofors-kanonnen die India langs de bestandslijn in Kashmir heeft opgesteld. India is momenteel bezig met een grote inhaalslag: het bestelde het afgelopen jaar voor ruim 10 miljard gulden wapens in het buitenland. De defensiebegroting werd vorig jaar met 28% (!) verhoogd. Het Nederlandse bedrijfsleven moet ondertussen met lede ogen toezien hoe voor hen de deur op slot zit. Eind 1998 had staatssecretaris Ybema (EZ) al eens gepoogd van het embargo af te komen maar zag zich toen geconfronteerd met bijna Kamerbreed verzet. Twee jaar later probeert Paars het opnieuw. Door als enige lidstaat aan een algeheel wapenembargo vast te houden heeft Nederland zich binnen de Unie geïsoleerd, schrijven Ybema en Van Aartsen (BuZa) in de week voor het kerstreces in een brief aan het parlement. Bovendien, en die reden lijkt het zwaarst wegend, hebben enkele bedrijven behoorlijk te lijden onder de exportstop. Het plan was om vergunningsaanvragen weer toe te staan, zodat Nederland kan meedoen met het systeem van denial notifications. Door zelf de vergunningenstop op te heffen zou Nederland in Europees verband effectiever kunnen pleiten voor terughoudendheid bij wapenhandel met India en Pakistan. Met de brief gaat Paars voorbij aan het feit dat andere lidstaten zich niets van een klein land als Nederland aantrekken wanneer zij overwegen wapens te verkopen aan het ene of andere land. De bewindslieden laten ook onvermeld dat juist Nederland bij de totstandkoming van de Code of Conduct geijverd heeft voor een clausule die lidstaten vrijlaat een eigen, stricter beleid te voeren.

    Maar ook deze keer laat de Tweede Kamer zich niet zo makkelijk met een kluitje in het riet sturen. Dit mede door een uitgebreide lobbycampagne van de Campagne tegen Wapenhandel en de Landelijke India Werkgroep. Tijdens een Algemeen Overleg in januari van dit jaar zetten vrijwel alle fracties vraagtekens bij de beweegredenen van de regering om het embargo op te heffen. SP en GroenLinks vinden dat de situatie vergeleken met 1998 in geen enkel opzicht is verbeterd en willen het wapenembargo tegen India en Pakistan gehandhaafd zien. In een andere motie eisen Apostolou (PvdA), De Haan (CDA) en Hoekema (D66) tenminste de garantie dat geen nieuwe orders zullen worden doorgelaten. Alleen voor reparaties en onderhoud van reeds geleverde wapens willen zij ruimte openhouden. De eerste motie vindt helaas onvoldoende steun; de tweede krijgt een ruime meerderheid van de Kamer achter zich. De kans bestaat nu alleen dat de huidige opening voor reparaties bij een volgende gelegenheid zal worden uitgebuit voor een verdere verruiming van de regels.

    Hoewel de openheid rond wapenhandel de afgelopen jaren, mede dankzij de totstandkoming van de Code of Conduct en pressie van wapenhandelwatchers, op EU-niveau flink is verbeterd, heeft de Code nog allerminst tot een terughoudender Europees wapenexportbeleid geleid. Een goede reden om er voorlopig geen al te hooggespannen verwachtingen van te hebben.



  2. Belgische wapenhandel
    Vlaams Netwerk Lichte Wapens*



    Op 13 juli 2000, bezorgde de regering haar verslag over de wapenhandel van 1999 aan het parlement. Nooit eerder kregen parlement en NGO's dat verslag nog voor het zomerreces. Het verslag is ook gedetailleerder dan de vorige. Daarmee lijkt de regering haar belofte van grotere transparantie in zekere mate in te lossen. Toch laat het rapport nog vele vragen onbeantwoord. Ook kunnen parlementsleden, NGO's en publiek de toekenning van de uitvoerlicenties niet toetsen aan de eigen criteria, de Belgische wetgeving en de Europese regelgeving.

    De regering moet elk jaar aan het parlement haar verslag overmaken over de toepassing van de wet van 5 augustus 1991 inzake de Belgische wapenhandel. Met het laatste verslag lijkt het mistgordijn dat over de wapenhandel hangt, iets te verdunnen. Want het bevat niet alleen de totale waarde van de per land toegekende exportvergunningen maar ook het aantal en de verdeling van dat aantal over 7 categorieën. Uit het verslag blijkt dat de toplanden voor de uitvoervergunningen in dalende volgorde Duitsland, de Verenigde Staten, Saoedi-Arabië, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Brazilië zijn. Ook positief is dat het verslag voor het eerst nog voor het zomerreces is beschikbaar gesteld.

    Maar het geeft geen antwoord op alle vragen. Zo weten we nog steeds niet welke wapens en hoeveel, aan welke eenheden of diensten binnen de overheid en aan welke kostprijs worden uitgevoerd. En verder, bij wijze van voorbeeld:

    • De uitvoervergunningen naar Saoedi-Arabië bedragen meer dan 2,3 miljard BEF. Daarbij gaat het bijna uitsluitend (14 van de 15) om lichte en half lichte wapens. Maar geen gegevens uit het verslag garanderen ons enigszins dat deze wapens niet zullen bijdragen aan de mensenrechtenschendingen of instabiliteit van de regio (cf. artikel 4 van de wapenwet).
    • Naar Brazilië zijn uitvoervergunningen ter waarde van 1,1 miljard BEF goedgekeurd. Daarbij gaat het in 9 van de 13 gevallen om lichte wapens. Maar ook hier geeft het verslag geen concrete garanties dat de wapens niet zullen worden gebruikt voor mensenrechtenschendingen. Volgens rapporten van Amnesty International hebben politie en 'doodseskaders' in 1999 burgers - onder wie kinderen - gedood in omstandigheden die wijzen op buitengerechtelijke executies.
    • Ook voor Turkije zijn in 1999 uitvoervergunningen toegestaan, ter waarde van 362 miljoen BEF. Het land verkeert echter in een intern gewapend conflict en kent tal van mensenrechtenschendingen. Het rapport biedt ons geen concrete geruststelling.
    • De 9 uitvoervergunningen naar Mexico (198 miljoen BEF) betreffen uitsluitend lichte wapens en wapens voor persoonlijk gebruik. Dergelijke wapens worden frequent gebruikt voor ondermeer buitengerechtelijke executies. De Speciale VN-Rapporteur inzake Buitengerechtelijke, Standrechtelijke of Willekeurige Executies bracht in 1999 een bezoek aan Mexico. Een veelzeggend teken dat op de bezorgdheid van de internationale gemeenschap wijst.
    • In 1999 leverde België nog voor 2,7 miljoen BEF wapens aan Indonesië, op basis van eerder toegekende uitvoervergunningen. Indonesië en Oost-Timor waren nochtans het toneel van zware schendingen van mensenrechten en van het internationaal humanitair recht. Er is geen duidelijkheid over wie de bestemmeling is van de wapens en over eventuele garanties dat de wapens niet zouden bijdragen aan mensenrechtenschendingen.
    De verkoop van munitie vertegenwoordigt meer dan 60 % van de totale wapenexport. Munitie kan rechtstreeks bijdragen tot schendingen van mensenrechten en van humanitair recht. Het verslag geeft geen concrete staving van de bewering dat dit niet gebeurt.

    Heeft de regering in 1999 vaststellingen gedaan inzake eventuele mensenrechtenschendingen met wapens waarvan de uitvoer door de Belgische overheid eerder werd toegestaan of inzake de niet-naleving van de voorwaarden voor uitvoer? Als de regering deze vaststellingen heeft gemaakt: welke waren de vastgestelde feiten en welke conclusies heeft de regering eraan verbonden?
    De invoer van wapens is in 1999 gestegen van 2,2 miljard BEF tot bijna 2,6 miljard BEF, al daalde het totaalbedrag van de toegestane invoervergunningen. Welke zijn de criteria voor het toestaan ervan, welke controle is voorzien? Is er een verband tussen de invoer van wapens en de illegale wapenhandel?

    In het verslag lezen we evenmin de argumentatie van de regering waarom de toegekende uitvoerlicenties conform zijn met de Belgische en Europese criteria. Zo is de beoordeling inzake het mensenrechtencriterium voor elk van de toegekende uitvoervergunningen niet terug te vinden. Ook de algemene mensenrechtenbeoordeling van elk betrokken land ontbreekt. Parlementsleden, publiek en organisaties kunnen de conformiteit met de geldende wetgeving dan ook niet nagaan.

    Het verslag geeft ook geen informatie over de beslissingen bij het toepassen van de procedures zoals voorzien door de Europese Gedragscode inzake wapenhandel van de Europese Unie die sinds halfweg 1998 van toepassing is. Het zou nuttig zijn te weten of ons land bij weigering van een uitvoervergunning van een bepaald wapentype aan een bepaalde bestemmeling door één van de EU-landen toch zelf nog is overgegaan tot het toekennen van een uitvoerlicentie. Indien ja: in welke gevallen en waarom?

    Ons land kan niet enkel door het leveren van wapens of politietuigen bijdragen aan mensenrechtenschendingen. Dat kan ook door het leveren van diensten zoals training en advies door onze overheden of privé-instanties aan het buitenland. In België bestaat daarover geen wettelijke regeling of systematische rapportering aan het parlement.


    * Vlaams samenwerkingsverband tussen Amnesty International Vlaanderen, Pax Christi Vlaanderen en vzw Vrede als onderdeel van het wereldwijd netwerk IANSA



Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina



Rusland wil een gelijkwaardige relatie
Bas van der Plas



Tijdens een ontmoeting met de NAVO-ministers van defensie op 5 december 2000 in Brussel zei de Russische minister van defensie Igor Sergejev dat 'Rusland haar relaties met de NAVO zal ontwikkelen', maar dat Moskou sterk gekant is 'tegen de oostelijke expansie van de Alliantie'. De Russische houding ten aanzien van de vorming van een Europees leger laat zich afleiden uit de Russische houding ten opzichte van de NAVO.

De veranderingen in de Sovjet-politiek tijdens het bewind van Mikhail Gorbatsjov en het einde van de Koude Oorlog in 1989/90 wekten grote verwachtingen. De basis van de bewapeningswedloop was weggevallen en naar verwachting zou een nieuw tijdperk van ontwapening en conversie aanbreken. De miljarden die tot dan toe werden uitgegeven voor defensie zouden nu vreedzamere bestemmingen kunnen krijgen. Tussen 1985 en 1995 daalden de defensie-uitgaven in de wereld met 30% en de defensie-industrie ontsloeg 28% van de werknemers. De militaire uitgaven, in 1987 nog goed voor het recordbedrag van circa 1 biljoen dollar, daalden in 1995 naar 'nog slechts' 700 miljard. Het IMF berekende dat wereldwijd het aandeel defensie-uitgaven in de staatsbegrotingen daalde van 3,7% in 1990 naar 2,4% in 1995.

Nadat op 1 juli 1991 het Warschaupact formeel werd opgeheven, leek het een logische stap dat de opheffing van de NAVO spoedig zou volgen. Het tegendeel bleek echter waar: de NAVO zag nu zelfs mogelijkheden het in Oost-Europa ontstane vacuüm op te vullen. Een eerste concreet resultaat werd bereikt tijdens de NAVO-top in Madrid op 8 juli 1997 toen Polen, Tsjechië en Hongarije als lid werden toegelaten. De beslissing in Madrid stond niet op zichzelf. Er zou een passende strategie ten aanzien van de Russische Federatie ontwikkeld moeten worden, aangezien Moskou al had laten weten de NAVO-expansie als een gevaar voor de nationale veiligheid te zien. Het NAVO-antwoord was de 'Grondakte over wederzijdse betrekkingen, samenwerking en veiligheid tussen de NAVO en de Russische Federatie', die op 27 mei 1997 in Parijs werd ondertekend en voorziet in de vorming van een permanente gemeenschappelijke NAVO-Rusland raad, die bij praktisch alle vraagstukken betreffende de Europese veiligheid betrokken wordt. De reacties in Russische politieke kringen waren niet onverdeeld enthousiast.

Voor de Verenigde Staten was de NAVO evenwel een middel om haar politieke invloed in Europa te behouden en verder hebben zij de NAVO nodig als militaire springplank naar de geostrategische belangen in het Midden-Oosten, de Kaukasus en het zuidelijk halfrond. Bovendien bestond er bezorgdheid over de instabiliteit in veel voormalige Oost-Europese en Sovjetrepublieken, die wel eens tot handelend optreden zou kunnen nopen.

Uitbreiding NAVO

De nieuwe militaire en politieke rol van de NAVO werd bekend als 'Promote Stability' (stabiliteit bevorderen). De 'nieuwe' NAVO zou zich naar het oosten moeten uitbreiden, niet meer als tegen de Russen gerichte militaire alliantie, maar als een organisatie van democratisch en markteconomisch georganiseerde staten die hun stabiliteit aan de nieuwe leden overdragen en tegelijkertijd de democratisch gezinde politieke elite in de voormalige Oost-Europese en Sovjetrepublieken ondersteunen.

Het begin van de NAVO-acties in Joegoslavië in 1999 betekenden een voorlopig einde van de prille toenaderingen tussen de Russische Federatie en de westerse militaire alliantie. Van Russische zijde werd openlijk afstand van de NAVO genomen. De gepolariseerde Russische politiek had al sinds de ondertekening van de Parijse Grondakte een 'anti-NAVO-blok' gevormd in de Doema, het Russische parlement.

De achtergrond van de Russische weerzin tegen de NAVO-uitbreiding oostwaarts, en daarmee ook tegen de vorming van een Europees leger dat weleens een interventiemacht in bijvoorbeeld de rumoerige Kaukasus zou kunnen worden, wordt gevormd door een politiek-psychologisch fenomeen: het verliezerssyndroom. De ondergang van de Sovjet-Unie als voormalige supermacht betekent voor de meeste Russen niet alleen een dramatische verandering van de wereldkaart, maar vooral een nu al tien jaar durende verslechtering van de eigen levensomstandigheden.

Demoralisatie

Onder het bewind van Boris Jeltsin raakte ook het eens zo machtige Sovjetleger, ooit de trots van de natie, in verloedering. Corruptieschandalen van hoge militairen werden in de pers breed uitgemeten. De teruggetrokken Sovjettroepen uit de voormalige satellietstaten in Oost-Europa werden in eigen land nauwelijks van behoorlijke huisvesting voorzien, ondanks de miljarden die door de Duitse regering voor dit doel werden betaald. Maar de grootste schande was het verlies van de eerste Tsjetsjeense oorlog, waarbij het prestige van het Russische leger een gevoelige klap kreeg.

Ondanks Jeltsins pogingen om het aanzien van het militaire apparaat weer op te krikken bleef het beeld bestaan van een ongedisciplineerd, ongetraind, maar vooral ongemotiveerd Russisch leger. Het in september 1995 in Moskou gepresenteerde document 'De strategische koers van Rusland ten aanzien van de staten van het GOS' gaf een aantal prioriteiten aan voor de Russische strategische belangen op het grondgebied van de voormalige Sovjet-Unie. Met republieken als Georgië, Armenië en Kazachstan bleven er meningsverschillen bestaan over Russische militaire bases, en uiteindelijk lukte het Jeltsin toch niet om de nieuwe taken voor het Russische leger duidelijk uit de verf te laten komen. De demoralisatie nam dan ook alleen maar verder toe, evenals het aantal demonstraties tegen de NAVO-uitbreiding.

Nieuwe doctrine

Het was wachten op het aan de macht komen van Vladimir Poetin om nieuwe pogingen te doen het Russische leger een volwaardige plaats in de samenleving te geven. Sinds mei 2000 kent de Russische Federatie dan ook een nieuwe militaire doctrine, die ondubbelzinnig te verstaan geeft dat Moskou in geval van nood kernwapens kan inzetten, al was het alleen maar om weer iets van de 'oude dreiging' terug te brengen in het internationale krachtenspel en zo weer een glimp van Rusland als supermacht op het wereldtoneel op te voeren.

Het ontwerp van de doctrine, waarin een uiteenzetting wordt gegeven van de Russische garanties betreffende defensie- en veiligheidspolitiek, werd begin februari 2000 aangenomen in de vergadering van de Veiligheidsraad van de Russische Federatie. En conform de oekaze van president Poetin is de doctrine sinds mei 2000 in werking getreden, juist voor het moment dat Clinton een bezoek aan Moskou zou brengen.

Krachtig optreden

De nieuwe doctrine is evenwel geen persoonlijke gril van Poetin, maar de voorbereidingen begonnen reeds in de herfst van 1999, nog onder het bewind van Jeltsin. Volgens de preambule is de nieuwe doctrine noodzakelijk gezien de belangrijke ontwikkelingen in de wereld en in Rusland zelf. Die 'belangrijke ontwikkelingen' zijn vanuit Russische visie dan vooral de uitbreiding van de NAVO en de ontwikkelingen in Europa betreffende de vorming van een Europees leger. Ondanks alle verklaringen van westerse leiders over hun vredelievende bedoelingen worden deze ontwikkelingen door Moskou toch ervaren als een potentiële bedreiging voor de veiligheid van het land. De militaire operaties van de NAVO in Joegoslavië bevestigden nog eens de angst van het Kremlin.

Het Nieuw Strategisch Concept (NSC) van de NAVO, dat in april 1999 tijdens de NAVO-top in Washington is aangenomen, veroorzaakte ook een alarmerende reactie in Russische militaire kringen (zie hoofdstuk 2). Immers, in het concept werd gesproken over krachtig optreden van de Alliantie buiten de zones van haar verantwoordelijkheid, hetgeen in Russische ogen wil zeggen in praktisch de gehele wereld, inclusief de Russische Federatie. De commandant van de hoofdafdeling internationale samenwerking van het Russische ministerie van Defensie, generaal-kolonel L. Ivasjov, verklaarde in een interview op de Russische televisie: "Het strategisch concept van de NAVO beschouwt, zij het in bedekte termen, Rusland als één van de grootste potentiële tegenstanders. Er wordt niet rechtstreeks over gesproken, maar wanneer het gaat over het afweren van grootschalige agressie, over bedreiging voor de NAVO, dan is het duidelijk dat er niet één andere staat kan worden bedoeld dan Rusland."

Volgens Russische geopolitieke specialisten vormen de laatste ontwikkelingen in de Noordelijke Kaukasus ook een serieuze bedreiging voor de integriteit van de Russische Federatie. Tsjetsjeense strijders zouden niet alleen van plan zijn om Tsjetsjenië af te scheiden van Rusland, maar de gehele Noordelijke Kaukasus. Als reactie op deze internationale en nationale ontwikkelingen werd de nieuwe militaire doctrine van de Russische Federatie door Vladimir Poetin gepresenteerd met de woorden "dit is ons antwoord aan de NAVO".

Atoomknop

In het buitenland werd onmiddellijk de aandacht getrokken door het feit dat Rusland zich de mogelijkheid blijft voorbehouden van het inzetten van kernwapens. Het antwoord uit Moskou luidde dat deze wapens zullen worden ingezet bij gebruik van massavernietigingswapens tegen Rusland en haar bondgenoten, en ook als antwoord op grootschalige agressie met toepassing van conventionele wapens in een kritieke situatie voor de nationale veiligheid van de Russische Federatie en haar bondgenoten. De doctrine waarschuwt openlijk dat, als er geen andere uitweg meer is, er op de atoomknop gedrukt kan worden. De atoomwapens worden beschouwd als het meest effectieve middel bij het tegenhouden van de agressor. Zij bepalen niet alleen de veiligheid van Rusland, maar ondersteunen ook de internationale stabiliteit, dat wil zeggen dat er teruggegrepen wordt op de balans in de bewapening en de afschrikkingswerking uit de tijd van de Koude Oorlog. In de doctrine wordt niet gesproken over een verlaging van de atoomdrempel. Eén van de belangrijkste auteurs, de eerste plaatsvervangend commandant van de Russische generale staf, V. Manilov, verklaarde: "Wij bevestigen iedere garantie die wij ondertekenden samen met de overige leden van de atoomclub."

Het huidige Rusland ziet zich, in tegenstelling tot de Sovjet-Unie, niet meer voor de opgave geplaatst van het bereiken van een atoomevenwicht met het Westen. Rusland is pragmatischer geworden, met name uit economische overwegingen, en wil haar atoomarsenaal juist verminderen, ook al omdat eentiende van de huidige voorraad nog ruimschoots voldoende zou zijn om een potentiële agressor tegen te houden.

Confronterende houding

De nieuwe Russische militaire doctrine veroorzaakte een levendige discussie in het Westen. De meningen waren zeer verdeeld. De Washington Post gaat er bijvoorbeeld van uit dat de doctrine "een versterking is van de confronterende positie van Rusland in haar toenadering tot het Westen." De Frankfurter Rundschau kijkt iets anders naar dit vraagstuk: "De nieuwe doctrine bevat geen enkele dreiging, maar dient slechts als waarschuwing. De doctrine stelt Rusland in staat haar atoomtroef op tafel te gooien, die een bijdrage moet leveren aan de Russische terugkeer in de wereldpolitiek en als deelnemer aan het machtsspel."

Westerse beschuldigingen van "een confronterende houding" zijn ongegrond. In de tekst van de doctrine worden noch de NAVO, noch een Europees leger, noch de Verenigde Staten als potentiële tegenstanders genoemd. In het document worden zelfs in het geheel geen concrete vijanden van Rusland benoemd. Integendeel, in duidelijke bewoordingen staat er: "Rusland beschouwt iedere staat ter wereld als haar partner in het garanderen van internationale stabiliteit, veiligheid en vrede, met uitzondering van die staten die handelen buiten de kaders van de statuten van de Verenigde Naties en agressieplannen voorbereiden of uitvoeren tegen haar of haar bondgenoten."

Gelijkwaardigheid

De in de doctrine vastgelegde ideeën van samenwerking kregen reeds voor de presentatie door Poetin een concrete bevestiging. Op 16 februari 2000 waren er in Moskou onderhandelingen met de secretaris-generaal van de NAVO Robertson. In een gezamenlijke verklaring spraken Rusland en de NAVO over een herleving van de relaties die eerder waren bevroren als gevolg van de wederzijdse vertrouwenscrisis, ontstaan tijdens het NAVO-optreden in Joegoslavië en het begin van de tweede Tsjetsjeense oorlog. Blijkbaar werd nu van beide zijden begrepen dat er geen andere alternatieven zijn dan samenwerking en partnerschap, en dat er wederzijds concessies moesten worden gedaan. Rusland bleek bereid haar verontwaardiging naar aanleiding van de NAVO-acties in Joegoslavië te matigen of zelfs te vergeten, en de NAVO onthoudt zich van scherpe verklaringen over het Russische optreden in Tsjetsjenië. Niet zonder reden wordt er gezegd dat politiek de kunst van de compromissen is.

Op dezelfde dag dat in Moskou de hernieuwde samenwerking tussen Rusland en de NAVO werd bezegeld, hield de eerdergenoemde generaal-kolonel L. Ivasjov een rede over de Russische militaire doctrine in Genève. Sprekend over de praktische toepassing van de doctrine en de internationale samenwerking benadrukte hij: "Wij willen dat een samenwerking wederzijds, constructief en gelijkwaardig is. Dat betekent niet dat Rusland zich zal mengen in de interne aangelegenheden van de NAVO. Maar wanneer het vraagstukken betreft van Europese veiligheid en de veiligheid van de Russische Federatie dan willen wij gelijkwaardige partners zijn, dat wil zeggen deelnemers op het Europese veld, en geen toeschouwers op de tribune."

Deze woorden bepalen tevens de Russische houding ten aanzien van de vorming van een Europees leger. Als de vorming van een dergelijk leger niet grondig wordt besproken met Moskou, als de doelen en taken van een dergelijk leger niet duidelijk zijn, dan zal Rusland haar stekels opzetten en zullen eventuele consequenties niet te overzien zijn. Nu de relaties met de NAVO weer enigszins zijn genormaliseerd kan een nieuwe crisis op internationaal veiligheidsniveau een herbezinning van Rusland op veiligheidsgebied met zich meebrengen en zal het fenomeen van de kernwapens een nog prominentere rol gaan spelen binnen het Russische militaire apparaat. De Russische staatsbegroting voor het jaar 2001 voorziet in uitgaven voor defensie van 3,2% van het totale budget, nog altijd ruim voldoende om atoomwapens ter beschikking te houden als dreiging tegen zowel de NAVO, als een Europees leger, mocht men daarin een bedreiging zien van de staatssoevereiniteit. Volgens minister van Defensie Igor Sergejev zal Rusland haar relaties met de NAVO ontwikkelen op een nieuwe, meer pragmatische basis, waarbij hij opmerkte dat beide zijden een "te grote rol spelen in de Europese en de wereldpolitiek om elkaars belangen te negeren."


* Bas van der Plas is coördinator INSUDOK, informatie- en dokumentatiecentrum over de voormalige Sovjet-Unie en het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS) in Den Bosch.



Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina


Turkije en de Europese defensiepolitiek
Guido van Leemput



De Turkse president en hervormer Sezer zei dat het jaar 2000 een verloren jaar is geweest. Turkije staat op een kruispunt van wegen. Niet alleen ten aanzien van de staatsinrichting en de uitoefening van burgerlijke vrijheden, waarop Sezer vooral doelt, maar ook met de defensiepolitiek is de Turkse elite in een gordiaanse knoop gewikkeld. Op welke wijze moet Turkije haar belangen verdedigen in een sterk veranderde NAVO? Het afgelopen jaar tekende zich een zware machtsstrijd in de Turkse elite af. De inzet is de politieke macht van het Turkse leger in de binnen- en buitenlandse politiek op de lange termijn.

Turks ongenoegen over EU-defensie

Nadat de Europese Unie anderhalf jaar geleden het startsein had gegeven voor een Initiatief voor een Gemeenschappelijk Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (GEVDB), meldde Turkije zich als NAVO-partner aan om mee te doen. Turkije bood in concreto een brigade (van 3000 man) aan als onderdeel van de Europese snelle reactiemacht. Deze interventiemacht moet echter van een aantal NAVO-faciliteiten gebruik maken omdat de EU daarover niet zelf beschikt (zie elders in dit nummer). Turkije als NAVO-lid blokkeerde daarom in december 2000 tijdens de NAVO-topconferentie de Europese toegang tot deze voorzieningen omdat het niet mee mag doen aan het GEVDB. Maar Turkije mag niet meedoen omdat ze geen volwaardig lid is van de EU.

Turkije krijgt, tezamen met zes andere NAVO-landen die (nog) geen EU-lid zijn, adviesrecht, en zal worden geïnformeerd over de GEVDB-plannen. Maar, zonder dat het land iets te zeggen heeft over daadwerkelijk inzet van de snelle reactiemacht. Dit is pijnlijk voor de Turkse grootmachtgevoelens, omdat alle denkbare conflicten waarbij een dergelijke interventiemacht nodig wordt geacht, zeer nabij het Turkse grondgebied liggen. De NAVO onderscheidt momenteel zestien crisisgebieden, waarvan er dertien in de onmiddellijke of nabije omgeving van Turkije liggen. Dat wil zeggen de Balkan, het Oostelijke deel van de Middellandse zee, de Kaukasus en Centraal-Azië. De Turkse positie is daarmee wezenlijk anders dan die van neutrale EU-leden als Oostenrijk, Zweden of Ierland of NAVO-landen IJsland en Noorwegen. De Turkse zorgen zijn in dit kader dan ook zeker niet van logica ontbloot. De Turkse grootmachtbelangen moeten het afleggen tegen die van de Duits-Frans-Britse combinatie. Een combinatie die de motor moet worden van een Europese politiek en ook militaire grootmacht.

Turkije beschouwt de weigering tot deelname aan de het GEVDB als een teken van vooral Frankrijk dat Turkije eigenlijk geen lid mag worden van de EU. En op symposia aan de Turkse militaire academies wordt gegromd dat daarom ook maar moet worden afgezien van een aanvraag van het EU-lidmaatschap en dat Turkije beter aan een regionale alliantie met Israël gesteund door de VS kan werken. Dit laatste scenario is alleen realistisch voorzover waar het de EU kan tegenwerken in haar GEVDB-plannen, niet om tot een krachtig alternatief bondgenootschap te komen. Tenslotte is het ook in het Amerikaans belang dat de EU-landen meer gaan betalen voor de NAVO. De Turkse inbreng blijft daarbij beperkt. Daarmee houdt de EU Turkije op een armlengte afstand.

Begin februari 2001 liet de Turkse ambassadeur bij de NAVO, weten dat de Turkse bezwaren onverkort gelden, maar.. "dat de Amerikaanse regering eerst de kans krijgt zich in te werken". En ondertussen zou Turkije zich tevreden moeten stellen met een adviesmechanisme dat bestaat uit vier bijeenkomsten in zes maanden. Twee daarvan zijn op niveau van ministers en worden geïntensiveerd in geval van crisis en de overige bijeenkomsten worden door officieren en deskundigen afgehandeld. Zover is het echter nog niet. Turkije is er, zo blijkt uit perspublicaties, niet strikt op tegen dat NAVO-materiaal beschikbaar wordt gesteld, maar ze wil precies weten waarvoor dat gebruikt wordt. Bovendien eist Ankara dat ze mag meebeslissen over de plaats van de inzet van NAVO-materieel. Want ze moet er niet aan denken dat eventueel Turkse militairen in dit NAVO-kader worden gebruikt voor de snelle reactiemacht van de EU in operaties nabij Turks grondgebied.

Zo probeert de Turkse elite de Europese klem te zetten, temeer daar het zeker tien jaar tot vijftien jaar (onder het huidige type bewind) gaat duren voordat Turkije aan de criteria van Kopenhagen voldoet en via die weg dus gerechtigd is lid van de EU te worden.

Gezicht

De criteria van Kopenhagen die als officiële toelatingsregels voor het EU-lidmaatschap gelden (zie 'Criteria van Kopenhagen' onderaan dit artikel) kan men beschouwen als de voorschriften voor een Europees kapitalisme met een menselijk gezicht. Of dat menselijk gezicht in de werkelijkheid bestaat of soms een maskerade is, laten we hier buiten beschouwing. Feit is dat de politiek van Ankara al jaren wordt gedomineerd door een brutaal militarisme dat het Turkse kapitalisme voor een belangrijk deel bezit en stuurt. Van een menselijk gezicht is hierbij zeker geen sprake. Integendeel, de Turkse elite die door en door militaristisch (door militairen gedomineerd én gewelddadig) is, zal haar politiek van oorlogvoering van lage intensiteit tegen de oppositie in eigen land graag inruilen voor een democratie van lage intensiteit. Een democratie waarin een oppositie wordt gedoogd tot het moment dat zij veranderingen dreigt af te dwingen. Dan wordt zij verboden en onderdrukt, zo nodig tot de dood er op volgt.

Het Turkse systeem van de vrije markt heeft zich nu voorgenomen zich aan te passen aan dat van de EU. Beiden hebben elkaar nodig op economisch, politiek en militair terrein. De huidige Turkse elite wil echter geenszins het Europese gebod van het menselijk gezicht doorvoeren, omdat zij de dynamiek vreest die dat kan oproepen. Een dynamiek van democratisering die de gehele raison d'être van de Turkse republiek kan ondermijnen.

Het probleem is dat de ontwikkelingen van een Europese grootmacht in wording en een aanpassing van Turkije aan de EU-criteria niet samengaan en daarom niet harmonisch verlopen waardoor de Turkse militaire elite, als zwakste partij, in haar (inter)nationale belangen van macht en invloed gekrenkt wordt. Dit is vooral een politiek-psychologisch punt dat in Turkije aanzienlijk gewicht heeft. De republiek Turkije vertegenwoordigt met 66 miljoen onderdanen een belangrijke partner. Turkije wordt qua bevolkingsgrootte het tweede land van EU. Sinds 40 jaar heeft zich een inmiddels vier miljoen tellende groep arbeidskrachten in West-Europa gevestigd en een aanzienlijke, maar ook problematische, invloed verworven. De moeizame toelatingsbesprekingen in Nice over stemmen in Europese Raad en het Europees parlement zullen nog slechts kinderspel blijken als Turkije zich daadwerkelijk meldt om lid te worden.

Dit is een korte en slechts algemene schets van het kruispunt waarop Turkije staat. Het is dan ook geen wonder dat Turkse generaals zich serieus afvragen of Turkije wel lid van de EU mag worden, zonder dat zij op de knieën wordt gedwongen. Hoe deze ontwikkeling ook afloopt, de turbulentie in de Turkse politiek zal de komende jaren niet ophouden en leiden tot wilde en wellicht bloedige taferelen. En daarbij is het niet uitgesloten dat de EU rechtstreeks de rekening gepresenteerd krijgt. Daarom een klein overzicht van de belangrijkste risico's.

Drukpunten

De Europese grootmachten geven voorrang aan de ontwikkeling van hun eigen militaire capaciteit. Met deze capaciteit moet de EU op wereldschaal haar politiek-economische macht tonen. In de EU lijkt deze ontwikkeling prioriteit te krijgen boven smeulende problemen aan de rand van het grondgebied. Toch behoeven sommige van deze problemen een snelle oplossing, omdat een oorlog de grootse EU-plannen teniet kan doen.

Griekenland en Turkije hebben jaren in een onderlinge koude oorlog geleefd, die als gevolg van hun beider NAVO-lidmaatschap niet tot een echte oorlog is uitgebarsten. Dat gevaar is met de acceptatie door Griekenland van het Turkse kandidaat-lidmaatschap van de EU verminderd. Maar de EU gaf prioriteit aan het lidmaatschap van Cyprus, en trok daarmee een oude wond open. Want in 1974 bezette Turkije het noordelijke deel van het eiland, en sindsdien is dat deel alleen door Turkije als aparte staat erkend. De economische prestaties zijn slecht, geheel in tegenstelling tot het deel dat door Grieks-Cyprioten wordt bewoond. Cyprus staat vooraan in de rij om EU-lid te mogen worden. Onder leiding van de VN zijn al zeker vijf gespreksronden gevoerd tussen de Grieks- en Turks-Cyprioten. In november 2000 zijn deze beëindigd omdat de Turks-Cyprioten niet akkoord gaan met de aanpak dat Cyprus herenigd moet worden.

Turkije vindt dat de huidige situatie in Cyprus moet blijven bestaan en dat Noord-Cyprus tegelijkertijd met Turkije lid kan worden van EU. Daarmee zou het een Europese erkenning van de invasie van 1974 afdwingen. Voor de internationale gemeenschap, de EU, Griekenland en zeker voor de 200.000 in 1974 verdreven Grieks-Cyprioten is dat onacceptabel, en zo mogelijk reden genoeg om Turkije als EU-lid te weigeren.

Deze kwestie heeft zoveel urgentie gekregen dat de voortgangsbesprekingen van het Turkse kandidaat-lidmaatschap met maanden zijn uitgesteld. Aanleiding daartoe was een tussentijds EU-rapport over de voortgang van aanpassing aan de EU-normen in december 2000. Op het laatste moment werden er gevoelige zaken over Cyprus opgemerkt. Griekenland kreeg in Turkije de schuld van deze gang van zaken. Voor de Europese veiligheidselite lijkt dit een ondergeschikt probleem, maar voor de Turkse belangen is het een zaak van levensbelang. Het probleem is echter dat Cyprus ook voor de Europese veiligheidselite een probleem kan worden, omdat Turkije de toetreding van (Grieks-) Cyprus tot de EU zal willen voorkomen.

Egeïsche Zee

Ook de Turks-Griekse grens in de Egeïsche Zee en het luchtruim van beide landen is een ernstig probleem. Griekse eilanden die op zeer korte afstand van het Turkse vasteland liggen, plus de Griekse eis op ruime afstand een territoriale zone te mogen vaststellen, brengen Turkije op het idee dat Griekenland een binnenzee wil maken van de Egeïsche Zee. En dat vindt zij onaanvaardbaar. Daardoor wordt de zeggenschap over tal van onbewoonde rotsen voor de Turkse kust aanleiding voor hoog oplopende problemen.

Griekenland is als gevolg van het EU-lidmaatschap met veto-recht in een sterkere positie ten opzichte van Turkije. Iedere toenadering van Turkije tot de EU kan met het oog op ontwikkelingen in Cyprus en de Egeïsche Zee worden geblokkeerd. Bovendien moet Turkije er niet aan denken dat ze niets te zeggen heeft over de NAVO-faciliteiten noch de EU-snelle interventiemacht en de Grieken als EU- en NAVO lid wel.

Armenië

De Turkse staat heeft inmiddels met nieuwe feiten over oude problemen rekening te houden. In de nadagen van het Ottomaanse rijk (in de jaren 10 van de twintigste eeuw) beging de leidende junta (de jong Turken) onder leiding van Enver Pasha ernstige oorlogsmisdaden tegen de Armeense inwoners van Anatolië. Onderzoeken uit die dagen getuigen daarvan op een overtuigende wijze. Inmiddels is in het parlement van Frankrijk een resolutie aangenomen die deze misdaden uit 1915 benoemen als brutale barbarij. De Turkse regering is daarover buitengewoon woedend en probeert de regering van Frankrijk de motie te laten ontkrachten.

Bij de oprichting van de republiek Turkije in de vorm van het verdrag van Lausanne in 1923 hebben de nog in Turkije levende Armeniërs de status van `minderheid' gekregen. Dit gebeurde op basis van een religieuze grondslag (net als in het geval van joden en Grieken).

Nadat in 1991 de republiek Armenië in de Kaukasus onafhankelijk werd, ontspon zich onmiddellijk een conflict met Turkije, dat de kant van Azerbeidzjan koos in de oorlog om haar enclave Nagorno-Karabach in Armenië. Als gevolg van de aangenomen resoluties in Frankrijk, wordt in Turkije met angst en afgrijzen gesproken van aanspraken op West-Armenië, dat wil zeggen grondgebied in diverse noord-oostelijke provincies van Turkije. Armenië is een land dat deel uitmaakt van het gevoelige Kaukasus-gebied, waar de EU graag haar invloed zou vergroten in de komende decennia. Het conflict dat nu met Frankrijk is ontstaan over Armenië, is de keerzijde van de Franse wil om van het GEVDB een Europese militaire poot te maken.

Cruciaal

De veranderende internationale verhoudingen en de gespannen en zeer ondemocratische structuren in Turkije zelf, leiden er toe dat Turkije een gevaarlijk en in zekere zin een zwakke schakel is geworden. Alleen een spoedige democratisering van de binnenlandse verhoudingen kan de kans op grote oorlogen in en om Turkije beperken. De Turkse generaals zien daarmee echter hun grootmacht en grootheidswaanbeelden ten onder gaan. En dat zullen ze nooit zonder slag of stoot toestaan.

De huidige regering is een coalitie van drie partijen waarvan de MHP grofweg de mening van de generaals vertolkt. De sterke indruk wordt gewekt dat deze uiterst rechtse, militaristische stroming een heroriëntering op de EU blokkeert. Zeker de eerste tien jaar is lidmaatschap van de EU niet reëel, daarnaast staan een aantal gevoelige zaken in de onderlinge verhoudingen tussen Turkije en de EU onder druk. Het GEVDB is de grootste troef voor de uiterst rechtse en militaristische stroming, en ook hierin wordt Turkije gepasseerd. De MHP die zich uit ideologische gronden op de Turkstalige gebieden van Centraal-Azië richt zou er voor kunnen pleiten en geheel andere richting te kiezen; een de facto bevriezing van voortgang politiek met de EU; geen democratisering in eigen land; agressieve onderdrukkingspolitiek van allerlei oppositiebewegingen.

De binnen twee jaar te verwachten verkiezingen zullen een belangrijke richtinggevende gebeurtenis zijn. Indien de MHP daar niet verliest, gaat de deur naar de EU verder dicht.

Het ontstaan van het GEVDB als een structuur voor een mogelijk onafhankelijk Europees militarisme, wordt door de Turkse generaals met argusogen gevolgd. Aan haar macht in Turkije mag niet worden getornd, Amerika moet de grote vriend blijven, Cyprus blijft gescheiden, de Koerden krijgen geen rechten, Armenië doet aan geschiedvervalsing, een nieuwe democratische grondwet is niet nodig en Turkije moet spoedig lid van het GEVDB en de EU worden. Of zij het de EU in de huidige politieke situatie zullen toestaan in 2003 60.000 soldaten snel het veld in te brengen laat zich raden. Zie hier het explosieve mengsel waarin Turkse generaals en de EU in roeren.




Criteria van Kopenhagen

Tijdens een EU-top in Kopenhagen in juni 1993 besloten de leiders van de EU dat kandidaat-leden aan de volgende drie criteria moeten voldoen alvorens lid te mogen worden. Terug naar artikel



Appendix:

Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina