VD AMOK
tijdschrift voor antimilitarisme en dienstweigeren
jaargang 12, nummer 4, 2003
Vaste rubrieken
VD AMOK
Tijdschrift voor antimilitarisme en dienstweigeren
Jaargang 12, nummer 4, 2003
VD AMOK
Verschijnt minstens 4 maal per jaar en wordt uitgegeven door Stichting VD AMOK
Voor de inhoud van met naam ondertekende stukken zijn de auteurs verantwoordelijk
Copyright
Overname van artikelen uit het lopende nummer is uitsluitend toegestaan na toestemming van de redactie. Overname van artikelen uit eerder verschenen nummers is toegestaan onder bronvermelding en toezending van een bewijsexemplaar aan de redactie.
Adres redactie en abonnementenadministratie
VD AMOK
Obrechtstraat 43
3572 EC Utrecht
tel. 06-14127779
email vdamok@antenna.nl
Redactie
Hans Christian Bouton (fotoredactie), Kees Kalkman, Karel Koster, Guido van Leemput, Tjark Reininga, Egbert Wever
Fotografen en illustratoren
Hans Bouton, Tjabring van Egten, Karin van Haasteren, Co de Kruijf/HH, Martin Roemers/HH, Yvonne Timmermans,Teun Voeten/HH
Vormgeving
René Oudshoorn
Drukker
Drukkerij De Dageraad, Den Haag
Verder werkten aan dit nummer mee
Ludo de Brabander, Evelien van den Broek, Martin Broek, Mies Brouwer, David Jan Donner, Jonathan Holslag, Henk van der Keur, Mehrdad Lavaei, Bijan Moshaver, Omar Sahrai, Fred van der Spek, Frank Slijper, Hans Wester
Abonnementen
Een abonnement is minimaal € 14,- per jaar.
Een steunabonnement is minimaal € 18,-.
Over te maken op giro 5567607 t.n.v. VD AMOK, Utrecht.
Nieuwe abonnementen schriftelijk aanmelden. Wacht met betaling op toezending acceptgiro.
Opzegging uitsluitend schriftelijk vóór aanvang van het kalenderjaar.
Losse nummers kosten € 4,50 (€ 6,- inclusief porto).
Advertenties
Tarieven en opgave bij de redactie.
Sluitingsdatum volgend nummer
1 februari 2004
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
UNMIL staat voor een grote en riskante opgave. Gedurende een jaar zullen 15.000 soldaten het na een nieuwe burgeroorlog pas tot rust gekomen land moeten ontwapenen. In september 2004 wordt de operatie beëindigd en in het najaar van 2005 worden de voorbereidingen voor verkiezingen begonnen. De oorlog in Liberia is ingedamd, maar de oorzaken van het reeds veertien jaar durende conflict liggen nog vlak onder de oppervlakte en het gewapend conflict kan gemakkelijk weer uitbreken. De bevolking van Liberia heeft internationale steun nodig, maar te allen tijde moet voorkomen worden dat de internationale gemeenschap betrokken raakt bij eventueel opnieuw oplaaiende gevechten. Dat kan echter niet worden gegarandeerd. De vele gewapende personen en groeperingen die in het land zijn, verzetten zich stelselmatig met geweld tegen ontwapening. Bovendien is er het risico dat de verdreven dictator Charles Taylor terugkeert in het politieke leven van Liberia. Hij en andere hoofdrolspelers in het Liberiaanse drama moeten voor een rechtbank verschijnen om zich te verantwoorden voor het gewelddadige politieke beleid van de afgelopen vijftien jaar. Daarop is voorlopig echter nog geen uitzicht. Deze factoren maken de situatie in Liberia explosief en de onderneming van de VN zo riskant.
Nederland houdt zich op aan de veilige zijlijn van de VN-operatie en is slechts kort betrokken in de opbouwfase van de missie. Dat verkleint de kans op een eventuele betrokkenheid bij het Liberiaanse conflict. Op deze wijze heeft de regering geschipperd tussen haar eigen voorkeursbeleid om alleen mee te doen aan zware interventies in het Midden-Oosten en centraal-Azië en haar met de mond beleden steun aan de VN. Bovendien kan de regering zo tonen dat Afrika niet vergeten wordt. Op dat punt komt zij de PvdA en GroenLinks tegemoet, die dit voorjaar ten tijde van de discussie over troepenzendingen naar Irak voorstelden troepen naar Congo te sturen. Met de medewerking aan UNMIL in Liberia geeft de regering wat dat betreft aan GroenLinks en PvdA een teken van goodwill. D66 zit als regeringspartij een beetje tussen beide posities in. D66 is voor interventies, maar (voorlopig nog) tegen zwaarder bewapenen. De VVD ging als enige partij niet akkoord met uitzending. Ondanks een hoop omslag van woorden over grote risico's was dat vooral omdat Afrika geen enkele prioriteit heeft voor de VVD. De VVD-woordvoerder gebruikte argumenten over onveiligheid die toegepast op de projecten waar hij voorstander is, zoals SFIR in Irak, onmiddellijk tot terugtrekking van de Nederlandse troepen zou leiden. GroenLinks wilde veel meer. Soldaten aan land in Liberia om de bevolking te beschermen, ondanks de enorme risico's op betrokkenheid in het conflict of een smadelijke afgang. Dat leverde een scherpe botsing met D66 op, die vond dat GroenLinks veel te gretig was. De SP steunde het compromis dat de regering heeft bedacht vanuit het standpunt dat zij de bevolking van Liberia niet wil afvallen, hoewel de Rotterdam niet veel zal betekenen voor de bevolking aldaar.
Het beleid van de regering is een compromis van diverse binnen- en buitenlandse belangen. Het levert geen enkel risico op en de operatie is vooral van nut om de Rotterdam in het zonnetje te zetten. Reclame voor een tweede transportschip, zoals gewenst door de marine, en andere militaire zaken vinden we onzin en het is nogal ongepast om daar de Liberiaanse toestanden voor te misbruiken.
De redactie
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
Damacio Lopez voert al sinds 1985 strijd tegen het gebruik van uraniumhoudende munitie, toen hij ontdekte dat het Amerikaanse Leger deze munitie testte in de nabijheid van zijn ouderlijke woonplaats Socorro in Nieuw Mexico. Hij kwam erachter dat er in het stadje veel ziektes voorkomen, die normaal heel zeldzaam zijn. Zoals een ongewoon hoog aantal gevallen van kanker en geboortes van kinderen met waterhoofden. De mogelijke relatie tussen de blootstelling aan verarmd uranium van de stedelingen en de ongewone ziekteverschijnselen is nooit onderzocht. Ook na de Golfoorlog van 1991, toen meer dan éénderde van de Amerikaanse militairen ziek werd, was dat voor het Pentagon geen reden om een mogelijk oorzakelijk verband tussen het gebruik van uraniumhoudende munitie en de gezondheidsklachten te onderzoeken.
Het weinige onderzoek dat is verricht, vooral door het Armed Forces Radiobiology Research Insitute (AFRRI), geeft juist aan dat er alle reden is voor een uitgebreid epidemiologisch onderzoek. Zo staat bijvoorbeeld vast dat uraniumvergiftiging chromosoomafwijkingen en tumoren kan veroorzaken. Ook het toenemend aantal gevallen onder Golfoorlogveteranen met de terminale ziekte Amyotrofische Lateraal Sclerose (ALS), ook wel bekend als de ziekte van Lou Gehrig, wordt in verband gebracht met blootstelling aan verarmd uranium. Ondanks de harde gegevens van de wetenschappelijke onderzoekers bij AFRRI, doet de chef van het instituut, kolonel Eric Daxon, voorkomen alsof er niets aan de hand is. Hij blijft onophoudelijk verklaren dat de uraniumhoudende munitie van strategisch belang is voor de Amerikaanse strijdkrachten en dat wetenschappelijk onderzoek aantoont dat er geen aanwijzingen zijn dat er een verband zou zijn tussen blootstelling aan verarmd uranium en gezondheidsklachten bij veteranen en Iraakse burgers.
In de recente oorlog tegen Irak werd er wederom volop gebruik gemaakt van wapensystemen met verarmd uranium. De schattingen van het totale verbruik lopen uiteen van 1100 tot 2200 ton. In de miljoenensteden van Irak wemelt het van de hot spots. Tanks, pantserwagens en andere getroffen doelen zijn bedekt met een laag radioactieve en giftige stofdeeltjes, die op termijn vele slachtoffers zullen eisen. Dat is al voorspeld door deskundigen die het Pentagon voor aanvang van de Golfoorlog van 1991 waarschuwden.
Op 10, 11 en 12 oktober kwamen onafhankelijke deskundigen en vertegenwoordigers van grassroots-organisaties uit de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, België, Nederland, Japan en Zwitserland bijeen in Berlaar (België) om te praten over een strategie die op een zo kort mogelijke termijn moet leiden tot een moratorium op het militair gebruik van verarmd uranium. Al snel blijkt dat de aanwezigen bij voorkeur kiezen voor een ban, een verbod op het militair gebruik van verarmd uranium. Dr. Nobuo Kazashi van NO DU Hiroshima Project wijst erop dat Japanners het begrip moratorium niet kennen en dat het veel uitleg vergt aan het publiek. Tara Thornton van het Amerikaanse Military Toxics Project, een alliantie van grassroots-organisaties, vindt dat de internationale campagne moet gaan voor het hoogst haalbare, dus voor een ban.
Een uitgebreide verhandeling van de juriste Avril McDonald, die op het laatste moment verhinderd was te komen, sluit daar naadloos op aan. Zij is één van de weinige deskundigen op het gebied van Internationaal en Humanitair Recht en het militair gebruik van verarmd uranium. In haar betoog op schrift komt de juriste van het Haagse T.M.C. Asser Instituut en IALANA tot de conclusie dat er een campagne moet worden gevoerd voor een algeheel verbod (ban) op het militair gebruik van verarmd uranium, naar het model van de campagne voor het uitbannen van de landmijnen.
Behalve over de begrippen moratorium en ban, wordt er ook uitvoerig gedebatteerd over het voorvoegsel verarmd (depleted). Uiteindelijk wordt ervoor gekozen om het voorvoegsel in de internationale campagne voortaan weg te laten. De belangrijkste redenen hiervoor zijn taalproblemen en het feit dat er ook uraniumhoudende munitie is met verarmd uranium dat besmet is met opgewerkt uranium, waarin splijtingsproducten voorkomen, waaronder plutonium. In sommige talen leidt het voorvoegsel verarmd tot grote misverstanden. Ook in het Nederlands en het Engels is daar sprake van. Veel mensen denken dat het betekent dat er weinig uranium in zit, terwijl het juist puur uranium betreft. Omdat veel Amerikaanse voorraden verarmd uranium, die in munitie wordt toegepast, besmet zijn met opgewerkt uranium (afkomstig van een opwerkingsfabriek) dekt de term verarmd niet langer de lading, waardoor er verwarring kan optreden. Daarom is ervoor gekozen om alleen in de mission statement, het manifest van de coalitie de aard van het uranium nader te duiden. Ook vanuit juridisch oogpunt blijken er geen bezwaren te zijn om voortaan te spreken over uraniumwapens. Landen waar verarmd uranium inmiddels een gevleugeld begrip is geworden, kunnen de term eventueel gewoon handhaven.
Tijdens de conferentie zijn allerlei afspraken gemaakt die noodzakelijk zijn voor de internationale campagne op de korte termijn, zoals fondswerving, opbouw van de coalitie, publicaties, acties en het maken van de mission statement. Op maandag 13 oktober is de campagne in Brussel gelanceerd.
Tot vreugde van de Berlaar-gangers die de grote conferentie over uraniumwapens in Hamburg (17-18-19 oktober) bezoeken, presenteert prof. dr. Manfred Mohr op de tweede dag van deze conferentie een ontwerp van een verdragstekst voor een verbod op uraniumwapens, een initiatief van de Duitse takken van IALANA en IPPNW. Het is de bedoeling dat deze tekst over een half jaar klaar is en dat staten worden uitgenodigd het verdrag te ondertekenen. Naar alle waarschijnlijkheid zal Nieuw-Zeeland het verdrag de VN inbrengen met landen als België en Duitsland als co-sponsors. Geheel volgens verwachting heeft de conferentie in Hamburg verder weinig opgeleverd. Mede op basis van die verwachting was de strategiebijeenkomst in Berlaar georganiseerd, om er zeker van te zijn dat er eindelijk actie wordt ondernomen om het militair gebruik van (verarmd) uranium een halt toe te roepen.
VD Amok, de onafhankelijke denktank Review of International Social Questions (RISQ) en de stichting Laka maken deel uit van de Nederlandse coalitie. Organisaties en individuen die zich kunnen vinden in het manifest (zie www.bandepleteduranium.org) van de Nederlandse campagne voor een verbod op uraniumwapens en zich willen aansluiten kunnen zich inschrijven via: info"at"laka.org.
Henk van der Keur
Stichting Laka
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
Maar er staan ook diverse andere aanvalswapens voor de lange afstand op het programma van de regering. Daaronder de emotioneel beladen kruisraketten. Het plan voor de aanschaf van Tomahawkraketten voor de nieuwste LC-fregatten van de marine met een bereik van zo'n 1700 km wordt als gevolg van kritiek van de Tweede Kamer uitgesteld. Dat is een voorlopige en gemakkelijk verkregen overwinning. Minister van defensie Kamp heeft toegegeven ook (andersoortige) kruisraketten voor de F-16 te willen (van het type JASSM, met een bereik tussen de 400 - 900 km), maar daarvoor nu geen centen te hebben. De Kamer heeft een motie aangenomen waarin onderzocht moet worden of deze wapens voorrang moeten krijgen boven de Tomahawk voor de marine. Deze zaak zal zeker terugkomen, omdat het een NAVO-eis is dergelijk wapentuig aan te schaffen.
De regering wil de motivatie onder het personeel bevorderen. Rapporten, berichten en gesprekken met defensiepersoneel geven echter een ander beeld. Ten eerste wordt de door de minister gewenste krijgshaftigheid onder het personeel niet zo op prijs gesteld. Grondgebied verdedigen en blauwhelmoperaties, goed. Maar oorlogen tegen verre en vage vijanden voeren? Nee, dank u.
Het personeel is onderworpen aan de jarenlange druk van de permanente reorganisatie, plannen die elkaar overigens ook gedeeltelijk blijken op te heffen. Reorganisaties veroorzaken dat veelal het best opgeleide personeel vertrekt. Op de werkvloer worden grote problemen verwacht bij invoering van deze bezuinigingen. Het gaat lang duren voordat al die verspreide enkelingen een goeddraaiend apparaat kunnen vormgeven.
GroenLinks steunde als enige linkse partij een motie van rechts om geen besluit rondom een derde mariniersbataljon te nemen, 'alvorens rondom de invulling van deze taken en capaciteiten met de Kamer nader overeenstemming is bereikt'. Het was beter geweest als het bataljon nu gewoon was afgestemd. GroenLinks gelooft echter in een humanitaire infanteriepolitiek en wil er vooral mensen mee redden. De regering ziet deze elitesoldaten vooral voor het werk in de 'hogere geweldsechelons' maar heeft er niet zoveel nodig. Deze opvatting van GroenLinks is het voorlopige eindpunt van de ontwikkeling van het leerstuk van internationale solidariteit (eventueel aangevuld met het vraagstuk van het bevrijdend geweld) via het steunen van (vooral westerse) NGO's als verlengstuk van interventiepolitiek naar een ronduit militaristische aanpak van de problemen in de Derde Wereld. Daaraan ontsnappen is niet eenvoudig, maar de route die GroenLinks volgt kan gemakkelijk een valkuil blijken.
De uitwerking van alle bezuinigingen in de weerbarstige praktijk zal de ware vuurproef worden van de (ogenschijnlijk) krachtige minister. Zo bestaat er een goede kans dat de pressiegroep voor vliegveld Valkenburg waar de marineluchtvaartdienst met de Orions is gevestigd, zich niet zal neerleggen bij het uitstel van een jaar dat na veel lobbywerk is bedongen en zal blijven ijveren voor afstel. De eerste gunstige tekenen voor de Orions zijn al te zien. Minister Kamp had eerder aan de Kamer beloofd dat de Nederlandse militairen in Al Moethanna voor hun werk gebruik zouden kunnen maken van Britse inlichtingen. Maar tijdens het bezoek van de kamerdelegatie aan de Nederlandse troepen in Irak bleek dit niet zo te zijn. Commandant Swijgman deelde dat mee aan de kamerleden en de parlementaire Orion-fans kwamen onmiddellijk in het geweer. ("We moeten aan zelfstandige inlichtingenverwerving doen".)
Deze winter zal een versnelde juridische procedure tot inzet van Nederlandse troepen worden voorgesteld. Dat valt samen met de invoering van de NRF ( NATO Reaction Force). Dat is het NAVO-onderdeel dat binnen enkele weken inzetbaar moet zijn om maar believen overal ter wereld oorlog te kunnen voeren. Minister Kamp liet recentelijk doorschemeren in welke richting hij denkt en welke operaties het eerst aan bod komen. Tijdens het vragenuur van 4 november in de Tweede Kamer deelde hij mee, dat de Amerikanen Nederland al hebben 'gesondeerd' om mee te doen in een nieuwe operatie in Afghanistan. Gesondeerd betekent dat er nog niets officieel is gevraagd. Tijdens een NAVO-debat in de Tweede Kamer op 13 november gaf Kamp een moeizame uitleg over twee verwante zaken; deelname aan de NRF en plannen voor een andere toetsingsprocedure bij de inzet van de NRF. Kamp presenteerde een zevental fasen van de NRF, waarbij de Nederlandse krijgsmacht met een oplopende sterkte deelneemt. Het gaat daarbij om een groot aantal wapenssystemen (als fregatten en F-16's). Hij verklaarde desgevraagd dat het grote aantal samenhing met de deelname in de betreffende perioden aan het Nederlands-Duits NAVO-hoofdkwartier.
Met betrekking tot de procedure was hij van plan telkens in september bij de Defensiebegroting een overzicht aan te bieden van de jaarlijkse Nederlandse deelname aan NRF. Over de daadwerkelijke inzet gaf hij toe dat een advies van de AIV (Adviesraad voor Internationale Veiligheid) sprak van een situatie die op gespannen voet staat met de regels van het parlement. Maar voegde hij eraan toe. "Niet in overtreding, maar op gespannen voet." De AIV zal in voorjaar 2004 verder ingaan op dit vraagstuk.
Verder legde Kamp uit dat in het geval van een NAVO-operatie buiten het verdragsgebied, waarbij er geen sprake is van zelfverdediging, een procedure conform artikel 100 van de Grondwet kan worden gevolgd. Artikel 100 heeft betrekking op buitenlandse missies van de Nederlandse krijgsmacht in het kader van de handhaving van de internationale rechtsorde. In zulke gevallen moet de regering het parlement vooraf inlichten. Dat betekent dat op het moment dat de NAVO-raad de militaire NAVO-leiding aanzet of oproept voor een operatie, de regering naar het parlement moet. Omdat een weigering van Nederland achteraf vrijwel niet te verkopen zou zijn kon de indruk ontstaan dat het vetorecht in de NAVO afgeschaft of omzeild zal worden. Verondersteld mag worden dat als het Nederlandse parlement tegen inzet van de NRF zou zijn, verzet ook in andere NAVO-landen aanzienlijk groot zal zijn. Het leek een duidelijk signaal van Kamp om daarop nu zo te tamboereren. Vooral de holle en overdreven ideologische rechtvaardiging van de NAVO door de minister in antwoord op vragen maakte een vreemde, verdachte indruk. Ging het nu om een technische aanpassing van de procedure om snelheid te winnen, of werd het parlement buiten spel gezet? Kamp wees er nadrukkelijk op dat landen als Frankrijk en Engeland geen toetsingsprocedure kennen. Het interveniëren moet makkelijker worden gemaakt, gelijkgeschakeld met andere landen en erop gericht de binnenlandse oppositie voor te zijn.
Aan minister Kamp zal het niet liggen.
Guido van Leemput
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
Het meest opzienbarende voorbeeld van Nederlandse wapenexport is ongetwijfeld de levering van chemicaliën aan Irak. Maar het meest verwerpelijke voorbeeld van export van wapensystemen door een Nederlandse onderneming dat Martin Broek te binnen wil schieten is de export van radarapparatuur voor een fregat naar Bangladesh. Die apparatuur was aangeschaft met geld van Saoedi-Arabië, dat zich met deze donatie wilde inkopen in de marine van Bangladesh, ter ondersteuning van fundamentalistische moslims. Indirect steunt Nederland met deze leverantie de Islamisten in Bangladesh, terwijl het toch zo kritisch is ten opzichte van het opkomende moslim-fundamentalisme.
Martin Broek maakt zich kwaad over dit soort misstanden. Hij vindt een aanschaf als deze voor een zo arm land als Bangladesh eigenlijk niet verantwoord.
Het economische belang voor Nederland is echter niet heel erg groot. Volgens Martin Broek beloopt de productie zo'n anderhalf miljard Euro per jaar, in een bedrijfstak die hooguit 18.000 mensen werk biedt. En Nederlands internationale wapenhandel beloopt circa € 500 miljoen.
Dat Nederland nog steeds militaire systemen produceert komt vooral omdat het leger de handhaving van deze industrie strategisch van belang vindt. Mede daarom participeren de krijgsmachtdelen in veel activiteiten van de industrie. Broek wijst op een recente publicatie over de rol van de Landmacht bij de pogingen van RDM om een aandeel te verwerven in de productie van een nieuw pantservoertuig en nieuwe houwitsers (NRC Handelsblad 15 november 2003).
"En wist je dat de Nederlandse marine de jongste vloot ter wereld heeft? Mede om de scheepswerf De Schelde in Vlissingen, tegenwoordig een onderdeel van Damen Shipyards, overeind te houden vervangt de Koninklijke Marine haar schepen tamelijk snel. Die worden dan aan andere landen verkocht. De Marine levert een actieve bijdrage aan de ontwikkeling van nieuwe generaties oorlogsschepen." Broek vertelt dat de Marine met haar deskundigheid ook een graag geziene partner is bij NAVO-projecten en de industrie actief steunt bij marketingactiviteiten, met haar aanwezigheid bij beurzen, exportmissies et cetera.
"De stichting Campagne tegen Wapenhandel vindt voorkomen beter dan genezen en voert daarom actie tegen wapenhandel, daarbij gesteund door vele sympathisanten. Campagne tegen Wapenhandel doet onderzoek, organiseert protest, en informeert pers en politiek over actuele ontwikkelingen.
"Het parlement speelt een belangrijke rol in de controle op Nederlandse wapenexport. Campagne tegen Wapenhandel pleit bij leden van de Tweede Kamer voor strengere overheidscontrole op wapenexport. Ze zorgt voor gedegen achtergrondinformatie voor kamerleden bij Kamerdebatten. En als directe actie geboden is, roept Campagne tegen Wapenhandel haar sympathisanten op om protestbrieven aan parlementariërs te schrijven.
"Vaak speelt wapenhandel zich af buiten het zicht van de publieke opinie. Alleen door diepgravend onderzoek kunnen feiten en cijfers boven tafel komen. Campagne tegen Wapenhandel volgt de militaire pers op de voet en bestudeert de handel en wandel van de militaire industrie.
"Wapenhandelaren prijzen hun producten aan op wapenbeurzen, met advertenties en tijdens zakenreizen. Landen in de Derde Wereld en in Oost-Europa worden zo onder druk gezet om meer en duurdere wapens te kopen. Terwijl er in deze landen nog zoveel geld nodig is voor onderwijs, gezondheidszorg en goede sociale voorzieningen. Campagne tegen Wapenhandel werkt samen met mensen uit deze landen voor het aan banden leggen van militaire uitgaven.
"Omdat wapenindustrie net als andere bedrijfstakken steeds meer over de grenzen heen werkt is Campagne tegen Wapenhandel ook op Europees niveau actief. Ze voert het secretariaat van het European Network Against Arms Trade (ENAAT), waaraan vredesgroepen en onderzoekers uit elf Europese landen samenwerken.
"Het werk van Campagne tegen Wapenhandel werpt zijn vruchten af. Regelmatig worden wapenexporten op het laatste moment tegengehouden. En de Nederlandse wapenexport-controle is de afgelopen jaren veel duidelijker geworden. Maar er moet nog veel gebeuren."
Enigszins besmuikt wijst Broek in dit verband op een van de weinige daden van de toenmalig Minister van Economische Zaken Herman Heinsbroek. Tot deze die verplichting in 2002 heeft opgeheven moest ook de uitvoer van zogeheten "niet-strategische goederen" worden gemeld. Binnen deze categorie vallen bijvoorbeeld vliegtuigen en landingsvoertuigen die Nederland aan Soedan geleverd heeft. Die laatste waren weliswaar "niet-strategisch" in die zin, dat er geen wapens gemonteerd waren. "Maar de bouten en moeren waarmee die wapens gemonteerd kunnen worden zaten er echt al op," zegt Broek, die eraan toevoegt dat de campagne ook lijsten met aangemelde exporten van niet-strategische goederen ter beschikking hoopt te krijgen.
Hoewel in beleidsstukken hoog wordt opgegeven van de controle komt daarvan in de praktijk weinig terecht. Zo onttrekt de doorvoer van wapens over Nederlands grondgebied zich goeddeels aan Nederlandse controle door de regel dat zeevracht de eerste 45 dagen dat ze in Nederland is niet gecontroleerd wordt en luchtvracht de eerste 20 dagen. Een opmerkelijke uitzondering daarop is sinds 9/11 het vervoer naar de Verenigde Staten. Dat vervoer wordt in het kader van de war on terrorism juist extra scherp gecontroleerd.
Het Nederlandse wapenexportbeleid weegt bij de afgifte van vergunningen de conflicten in regio's waar de wapens heen gaan, bekijkt of de wapens niet voor mensenrechtenschendingen ingezet kunnen worden en of er een onevenredige verhouding bestaat tussen militaire bestedingen en uitgaven met een sociaal karakter. Er gaan geen wapens naar een land dat onder een internationaal embargo valt. Daaraan is later nog een criterium toegevoegd: rapportage van de export aan het register voor de export van conventionele wapens van de Verenigde Naties - waaraan zowel de im- als de exporteur alle transacties moeten melden. Maar de regering lijkt zich daarvan niet al te veel aan te trekken. De regeling wordt vervangen door de nu vaak al gebruikte, en vergelijkbare, Europese Gedragscode.
Daar komt bij, dat de Nederlandse overheid waar het deze producten betreft blind vaart op het officiële beleid van de importerende landen. Doorlevering van deze grondstoffen naar derde landen, die de feitelijke eindgebruiker zijn, wordt niet of nauwelijks gecontroleerd.
Dat laatste geldt ook voor de resultaten van het zogenoemde compensatiebeleid. Als compensatie voor Nederlandse militaire aankopen in bijvoorbeeld de Verenigde Staten - zoals recentelijk de Joint Strike Fighter (JSF) - worden door dat land, c.q. door de leverende bedrijven, producten van de Nederlandse industrie aangeschaft. Zo levert Nederland onderdelen voor de F-16, die in meer dan 23 landen in gebruik is. En wordt jaarlijks voor meer dan € 100 miljoen geleverd aan de Amerikaanse producent van de Apache gevechtshelikopter, zonder dat Nederland enige invloed heeft op wie die toestellen afneemt. En Israël en Taiwan - landen waarvoor Nederland een restrictief beleid heeft ten aanzien van de wapenexport - behoren tot de grote afnemers. Belangrijke Nederlandse producten in het compensatiebeleid zijn munitie-laadsystemen en optica voor richtsystemen. De eerder genoemde procedure op grond van de WOB moet meer gegevens over deze relaties boven water brengen.
Met de Nederlandse, en tegenwoordig de Europese, gedragscode voor wapenhandel als richtlijn lijkt de Nederlandse regering zich fatsoenlijk op te stellen. Martin Broek en Frank Slijper zijn echter op basis van hun analyse van de exportoverzichten van Economische Zaken tot de conclusie gekomen dat er nog veel verbeterd kan worden.
Broek noemt een post inzake de levering van munitie aan de speciale troepen met politiefuncties in Saoedi-Arabië. Volgens de ambtenaren van Economische Zaken was deze leverantie geen probleem, hoewel Saoedi-Arabië in een van de conflictregio's ligt en de export dus een conflict met de gedragscode betekent. Maar de munitie was immers niet bestemd voor het leger, maar voor de speciale troepen. "Een pistool voor de politie is niet zo erg", erkent Martin Broek. Maar een nadere analyse van de situatie in Saoedi-Arabië wees uit dat de zogenoemde speciale politietroepen feitelijk belast zijn met de onderdrukking van de bevolking, en dat stelt de levering in een heel ander daglicht. Hij wil er maar mee zeggen dat de interpretatie van de gedragscode doorslaggevend is.
En er is op dat vlak eigenlijk in de afgelopen jaren niet zo veel veranderd, maar het aantal transacties is wel gegroeid. Begin jaren negentig, ten tijde van het derde kabinet Lubbers, werden gemiddeld tien van de 700 aangevraagde exportvergunningen geweigerd, begin deze eeuw, onder het tweede kabinet Kok, waren dat er veertien à vijftien op de circa 1200.
Het kost echter de nodige moeite om dat soort informatie boven tafel te krijgen, want als het om openbaarheid gaat loopt Nederland in Europa bepaald niet voorop. Toch is de informatie er wel, dat hebben de WOB-procedures laten zien. En die informatie zou openbaar moeten zijn.
Tjark Reininga
Explosieve materie - Nederlandse wapenhandel blootgelegd
Martin Broek en Frank Slijper
uitg. Papieren Tijger, Breda, 2003
236 p., € 19,90
Martin Broek is een voormalig beroepsmilitair (kok), die in de jaren tachtig via de strijd tegen de kruisraketten antimilitarist werd en via het Breed Overleg Nee tegen de Kruisraketten (BONK) in AMOK terecht kwam. Hij heeft zich geroerd in de discussies over de Nederlandse wapenleveranties aan Iran en Irak ten tijde van de Eerste Golfoorlog, in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Sinds 1993 houdt hij zich bezig met onderzoek naar de Nederlandse betrokkenheid bij de wapenhandel. Eerst als coördinator van de campagne "Stop arming Indonesia", tegenwoordig voor de Campagne tegen Wapenhandel. Hij heeft zich zijn kennis over dit werkterrein vooral in de praktijk eigen gemaakt.
Frank Slijper is bij het onderzoek naar de Nederlandse wapenhandel betrokken geraakt via zijn studie economie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is afgestudeerd op een onderzoek dat op verzoek van AMOK door de Wetenschapswinkel Economie van de Rijksuniversiteit is gedaan, een kosten/baten-analyse van het compensatiebeleid rond de aanschaf door Nederland van de Patriot-raket. Frank Slijper werkt voor AMOK-Noord in Groningen en voor de Campagne tegen Wapenhandel.
Dat ze echter de wijsheid niet werkelijk met volle teugen genoten heeft, blijkt uit haar onbezonnen besluit om 450 soldaten naar Kundus te sturen. In Kundus wordt het risico als gering beschouwd, er zijn geen gevallen van aanvallen of oorlogszuchtige conflicten bekend en de hulporganisaties werken tot nu toe zonder grote problemen samen met de bevolking.
Wat hebben militairen daar nu te zoeken?
De taak van militairen is om oorlog te voeren of, zoals dat in de postmoderne taal van de politici en de media ook wel heet de vrede te bewaren.
De hulporganisaties die ter plekke werkzaam zijn zeggen echter dat zij veilig en in vrede kunnen werken. Uli Post, de woordvoerder van de Deutsche Welthungerhilfe, zegt: "Wij werken sinds eind 2001 zonder problemen in Kundus. Wij hebben het vertrouwen van de bevolking en wij willen dat niet door militairen belasten."
Ook de manager van de Duitse afdeling van Artsen zonder Grenzen, Ulrike von Pilar, spreekt zich uit tegen een vermenging van de taken van hulpverleners en militairen. Al met al werkt deze organisatie reeds 23 jaar in Afghanistan.
De opdracht van de Bundeswehr zou in dit geval niet anders zijn dan in het internationale diplomatieke spel de rol van Playmobil soldaten te spelen. Maar zo banaal als het er op het eerste gezicht uitziet is de situatie niet. Ten eerste zou de situatie voor de Duitse soldaten door hun aanwezigheid en de daarmee verbonden provocerende werking gevaarlijker kunnen worden dan nu wordt aangenomen. Bovendien gaat het geopolitiek gezien om veel meer dan de bescherming van enige hulpverleners of het bewaren van de vrede in een bepaald gebied.
De economische impuls voor de vijf Centraalaziatische republieken Kazakstan , Oezbekistan, Kirgizië, Turkmenistan en Tadzjikistan, vooral vanwege de gas- en olievoorraden, is niet alleen groot voor de landen van de regio, maar ook voor de Verenigde Staten, voor hun bondgenoten in de NAVO, en voor het hele Westen. Een enkel land kan geen controle op deze gebieden uitoefenen. Zo is het ook niet mogelijk om alleen de economisch interessante landen te beheersen om winst te behalen. In een globaliserende wereld moet het hele gebied, dus ook de buurlanden, worden bestreken en gecontroleerd. De jarenlange pogingen en herhaalde mislukkingen van de oliemaatschappijen uit de VS om gas- en oliepijplijnen van de Centraalaziatische landen via Afghanistan naar de Indische Oceaan aan te leggen, zijn daarvan een goed voorbeeld.
Maar niet alleen economisch, ook strategisch bezien, is de regio verleidelijk. Denk aan de nabijheid van de opkomende wereldmacht China en aan de Russische grens ten noorden van Tadzjikistan en Oezbekistan. De NAVO-troepen zullen dan ook over de volle breedte in Centraal-Azië aanwezig zijn, van de Russische tot de Indiase grens in het zuiden, en van de Iraanse tot de Chinese grens in het westen. Als men de NAVO serieus moet nemen, en daar gaat iedereen van uit, dan lijkt de strijd om Irak niets anders te zijn dan een ingestudeerd toneelstuk, of dit nu zo bedoeld is of niet. Zou er in Centraal-Azië een confrontatie ontstaan, waarbij een NAVO-land betrokken zou zijn, dan kan men zich de gevolgen voorstellen. De NAVO-leden hebben dan in elk geval de beschikking over voldoende bases.
Maar de te verrichten taak heeft ook gevolgen voor derden die noch in dit werk, noch in de goedkeuring van de meester zijn geïnteresseerd. En daarmee begint het eigenlijke probleem. Hier wordt het kaf met het koren vermengd. Het verschil tussen hulpverlener en strijder, dat tot nu toe voorondersteld was, kan vanaf nu niet meer als gegeven worden beschouwd. Steeds meer mensen kunnen uit vertwijfeling, door de preken van de geestelijkheid en de moellahs en de herinnering aan het rode leger van de sovjets, over de rooie gaan en datgene gaan doen wat ze al die jaren geleerd hebben, namelijk vechten.
Dan heb je ook nog derde partijen die direct of indirect betrokken zijn. Het zijn de aanstormende grootmacht China en de reeds verslagen grootmacht Rusland die nog steeds wereldpolitiek bedrijft en wereldwijde ambities koestert. Deze zien in de hele operatie niet zozeer bescherming van hulporganisaties, maar voortdurend opgevoerde contingenten NAVO-soldaten vlak in hun buurt. Is het dan zo onwaarschijnlijk dat deze twee mee gaan doen in dit spel, bijvoorbeeld door wapenleveranties en steun aan eventuele opstandelingen? De dreiging van islamitische fundamentalisten en hun invloed in Centraal-Azië of zelfs in Rusland of China zou, met al die NAVO-troepen voor de deur, niet alleen op het tweede plan kunnen komen te staan voor Rusland en China; ze zouden de islamitische fundamentalisten juist goed kunnen gebruiken door ze tegen de VS-Amerikanen in te zetten en daarmee beide kanten te verzwakken. Deze scenario's zouden in de toekomst de wereldpolitiek kunnen bepalen en Afghanistan zou weer eens een speelbal kunnen worden. Men moet voor ogen houden dat het bij deze les niet om de productie van voetballen gaat, maar om oorlog, wapens en mensenlevens.
Als men met al deze factoren rekening houdt, of beter gezegd als men ze negeert, dan zou het gevolg kunnen zijn, dat een politieke handeling als het uitzenden van soldaten een eigen logica krijgt, dat het de logica van de politieke diplomatie laat mislukken en dat bijgevolg de logistiek van de oorlog diens plaats inneemt.
Omar Sahrai
Omar Sahrai is redacteur van het Duitse tijdschrift Afghanistanrecherche;
vertaling Kees Kalkman.
Dit artikel verscheen eerder in het novembernummer van ons Duitse zustertijdschrift Graswurzelrevolution.
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
Uit de resolutie die de VN-veiligheidsraad op 14 augustus stemde, is op te maken dat de kloof tussen de voor- en tegenstanders van oorlog amper is verkleind. Daarin wordt de installatie van de Iraakse Regeringsraad (IGC) 'verwelkomd', omdat een meer verregaande erkenning met weerstand van de vroegere 'anti-oorlogscoalitie' af te rekenen kreeg. Syrië, dat het standpunt van de Arabische Liga vertolkte, stemde niet mee omdat het vond dat de IGC meer diende om de Amerikaanse dan de Iraakse belangen te dienen.
Pas begin september, toen de Iraakse 'minister' van Buitenlandse Zaken, Hoshyar al-Zebari (adviseur van KDP-leider Barzani) aandrong om toegelaten te worden tot de vergadering van de Arabische Liga, aanvaardden zijn 22 collega-ministers hem schoorvoetend - en onder voorwaarden - als legitieme vertegenwoordiger van Irak. De meeste Arabische landen wilden immers op geen enkele manier de indruk wekken dat ze de Amerikaanse bezetting goedkeuren.
Hoewel de VS het voortdurend hebben over de overgang naar een democratie, lijkt het er in werkelijkheid op dat Washington van Irak een wingewest wil maken voor de VS-multinationals die dicht aanleunen bij de top van het Amerikaans regime. Op papier is er een zorgvuldig evenwichtig samengestelde Iraakse Regeringsraad die behept is met allerlei beleids- en zelfs budgettaire bevoegdheden. Alleen is het laatste woord aan de Amerikaanse 'commissaris' Paul Bremer, die elke beslissing van de regeringsraad met een veto ongedaan kan maken. Sinds de installatie van het 25 koppige kabinet, begin september, wordt elk ministerie 'gesuperviseerd' door een adviseur van de bezettingsmacht. Er is dus geen enkele twijfel over wie echt de macht in handen heeft.
Bremer liet wars van elke politieke en sociale realiteit de regeringsraad samenstellen op puur etnisch-religieuze basis. Het huidige kabinet telt 13 sjiieten, 5 soennieten, 5 Koerden, 1 Turkmeen en 1 Assyrische christen. De VS, die een stevige vinger in de pap hadden in de samenstelling van het orgaan, viel terug op oppositiegroepen van vòòr de oorlog, de zogenaamde 'groep van zeven', waarvan de meeste leden gedurende jaren buiten Irak verbleven. Bremer wilde aanvankelijk overigens een louter adviserend comité, maar het verzet van de oppositie en de verslechterde veiligheidssituatie brachten hem op andere gedachten.
Behalve een brede consensus over het feit dat Irak moet evolueren in een federale staat hebben de diverse partijen weinig met elkaar gemeen. Of toch: het schijnbaar groeiend ongenoegen over de bezettingsmacht. Zelfs Ahmed Chalabi, leider van het Iraqi National Congress en algemeen toch gezien als de man van de haviken in Washington, uitte onlangs kritiek door te stellen dat de Raad niet meer buitenlandse troepen wil en dat in plaats daarvan beroep moet worden gedaan op Iraakse manschappen. En hij voegde eraan toe: "De Irakezen verwelkomen de bevrijding, maar verwerpen de bezetting." Hij liet bovendien duidelijk verstaan dat hij ervan uitging dat de Irakezen in de hele discussie over een nieuwe resolutie voor een uitgebreider mandaat van een multinationale troepenmacht, ook inspraak zouden krijgen.
Daar lijkt het vooralsnog niet echt op. Hoewel de VS-troepen nagenoeg dagelijks aanslagen te verwerken krijgen, wil Washington koste wat het kost de touwtjes in eigen hand houden. De ligging van Irak opent op politiek en militair-strategisch vlak uiteraard heel wat mogelijkheden. Maar de troef waarover Irak beschikt, is het aantrekkelijk economisch potentieel.
In augustus stelde president Bush ex-parlementsvoorzitter Thomas Foley aan om de privatisering van 194 staatsbedrijven in goede banen te leiden. Foley is een succesvol adviseur van een belangrijke investeringsbank, de Carlyle Group, die bij voorkeur geld doorsluist naar de wapenindustrie. De aanstelling van Foley is het resultaat van een wel erg ruime interpretatie van VN-resolutie 1483, die stelt dat de (VS-Britse) 'Autoriteit' het Iraakse volk moet begeleiden in de "hervorming van de instituten" en de "heropbouw en ontwikkeling van de economie." Diezelfde resolutie installeerde ook het 'Ontwikkelingsfonds Irak', waar onder meer al 1 miljard dollar van het olie-voor-voedselprogramma' naartoe is gevloeid. Ook het ontwikkelingsfonds staat onder de directe controle van de Amerikaanse vertegenwoordiger, Paul Bremer, en telt verder nog IMF- en Wereldbankmensen in het bestuur.
Het fonds moet een globale neoliberale herstructurering doorvoeren van de Iraakse economie, zodat schuldaflossingen en terugbetalingen van oorlogskosten mogelijk worden. Het project plaatst zonder omwegen grote delen van de Iraakse economie onder de controle van buitenlandse ondernemingen. Marek Belka, de Poolse voorzitter van de Council for International Coordination, het donororgaan van de coalition of the willing kon niet duidelijker zijn: "Irak wordt een van de grootste werven in de wereld. Wie aanwezig wil zijn in Irak, wie wil dat zijn bedrijven dat zijn, draagt beter nu al zijn steentje bij tot de wederopbouw." Een duidelijke knipoog naar die landen die twijfelen om in te gaan op de Amerikaanse vraag om bezettingstroepen te leveren.
Een aantal bedrijven is inmiddels bezig om in Irak grof geld te verdienen. Daarbij vallen vooral Halliburton en Bechtel op. Beide bedrijven hebben zwaar bijgedragen aan de financiering van de electorale campagnes van de republikeinen (zowel presidentieel als parlementair) en zijn ook nauw aan de entourage van Bush gelieerd. Halliburton heeft volgens The Washington Post al voor 1,7 miljard dollar contracten afgesloten met het ministerie van defensie. Halliburton is heel erg actief in alles wat met heropbouw en onderhoud van olie-installaties te maken heeft via het dochterbedrijf Kellog, Brown and Root (KBR). De Amerikaanse regering kreeg van de democratische oppositie het verwijt dat Halliburton, dat tussen 1995 en 2000 geleid werd door huidig vice-president Dick Cheney, systematisch bevoordeeld werd bij de toekenning van contracten en dat de normale procedures van aanbesteding niet werden gevolgd. De regering dekte zich in door te stellen dat alles heel vlug moest gebeuren en er geen tijd overbleef voor lang aanslepende toekenningsprocedures. Bechtel heeft op zijn beurt 350 miljoen dollar aan Irak verdiend. In Bechtel staan de voormalige regeringsleden George Schultz en Caspar Weinberger mee aan het roer.
Het ongenoegen over deze praktijken leeft ook binnen de instanties die verantwoordelijk zijn voor de heropbouw. Isam al-Khafaji is opgestapt uit de door het Pentagon samengestelde Iraakse Reconstructie- en Ontwikkelingsraad. In een interview zei hij: "Alle grote beslissingen - het ontbinden van het Iraakse leger en veiligheidsapparaat, privatisering, oliepolitiek, banksysteem en de herstructurering van de media - zijn gemaakt achter gesloten (Amerikaanse, LdB) deuren." Verderop stelde hij: "Er is geen sprake van oliepolitiek onder Bremer. Vanaf de eerste dag werd iedereen duidelijk gemaakt dat de oliepolitiek vanuit Washington wordt gedirigeerd. Herinner je het feit dat het olieministerie als enige instantie zwaar werd beschermd tijdens de plunderingen, waarop wij al grappend de Amerikanen vroegen: verwachten jullie olie onder het ministerie te vinden?"
De discussie om de toekomst van Irak en zijn rijkdommen woedt nog volop. De VS willen een nieuwe VN-resolutie goedgekeurd zien waardoor andere landen de Amerikaanse troepen kunnen bijstaan. Maar Fransen en Duitsers zijn niet zomaar geneigd om mee te stappen (stand van zaken per 22 september, LdB). Frankrijk dat wellicht schrik heeft om helemaal niets meer terug te zien van de interessante oliecontracten die het destijds heeft afgesloten met het regime van Saddam Hoessein, heeft bij monde van Minister van Buitenlandse Zaken, Dominique de Villepin duidelijke eisen naar voren geschoven die niet meteen in goede aarde vallen bij de Amerikanen: de politieke controle moet overgelaten worden aan de VN, die met een duidelijk mandaat, beperkt in tijd zo vlug mogelijk ("bijvoorbeeld binnen een maand") de macht moet overdragen aan een voorlopige regering die ook de controle krijgt over de economische en budgettaire activiteiten. Parallel moet er gewerkt worden aan een nieuwe grondwet, wat uiteindelijk moet leiden tot verkiezingen ten laatste in de lente van 2004. Aan die grondwet wordt nu trouwens al gewerkt door een 25 leden tellende 'Iraaks grondwettelijk voorbereidend comité', dat evenwel kritiek te verwerken krijgt omdat er weinig zicht is op de werking ervan.
In zijn toespraak tot de Amerikaanse bevolking, stelde Bush dat hij het Congres zou vragen om 87 miljard dollar uit te trekken, nodig om de kosten van de bezettingstroepen in Irak en Afghanistan te bekostigen. Het budget dat Bush voor Irak voorziet is genoeg om de bezetting minstens nog anderhalf jaar te laten voortduren en dan dus ook de vette contracten voor Amerikaanse multinationals.
Ludo De Brabander
Dit artikel is overgenomen van Uitpers, nr. 46, 5de jg., oktober 2003, www.uitpers.be alwaar ook een versie met voetnoten is te lezen
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
De rekruten van het beroepsleger zijn overwegend en onevenredig afkomstig van de lagere sociale klassen, veelal etnische minderheden. Net als in de Vietnam tijd geldt: de armeren moeten naar het front, de middenklasse en de rijken blijven veilig thuis. Als deze indruk onder een deel van de bevolking gaat leven, kan dit politieke problemen veroorzaken. Maar dit wordt in de VS weer sterk gerelativeerd, doordat het overgrote deel van de armste lagen van de bevolking juist niet deelnemen aan de verkiezingen.
In het leger zelf is het lage scholingspeil van groot belang voor de trainingsmethoden en de militaire doctrine, zeker als er met zeer geavanceerde technologie wordt gewerkt. Deze is nu zo ver gevorderd dat er steeds meer specialistisch opgeleide burgers in het leger nodig zijn om bepaalde wapensystemen te bedienen, te onderhouden, dan wel te repareren. Hoewel deze burgers meestal niet in gevechtsfuncties zitten, is hun status ten tijde van oorlog twijfelachtig, aangezien ze de facto huurlingen zijn. Een groot aantal functies van het Amerikaanse leger wordt overgedragen aan bedrijven. Dit wordt gepresenteerd als een vorm van bezuiniging.
De ontwikkeling die het Amerikaanse leger de laatste anderhalve eeuw heeft doorgemaakt weerspiegelt de ontwikkeling van de maatschappij en meer specifiek de economie waar ze uit voorkomt. Het gaat om een organisatie die steeds meer steunt op machines, technologie en immense vuurkracht en minder op het aantal soldaten.
Deze technologische geavanceerdheid of overweldigende materiële superioriteit en vuurkracht (ten opzichte van de tegenstanders) is in de geschiedenis steeds een kenmerk van het Amerikaanse leger geweest. De militaire doctrine van de VS was altijd geënt op het behouden van Amerikaanse levens. De tactieken waren ontworpen om het aantal dode en gewonde Amerikaanse soldaten te beperken, door gebruik van massale vuurkracht om tegenstand te breken.
Deze ontwikkeling werkte prima in gevechten tegen conventionele legers, maar niet in een guerrillaoorlog zoals in Vietnam. Het gebruik van meer vuurkracht om de eigen levens te sparen resulteerde daar immers in grote aantallen burgerdoden en gewonden, plus aanzienlijke vernietiging van de omgeving. Gezien de aard van die oorlog, waar de steun van de plaatselijke bevolking cruciaal was, kon dit alleen maar averechts werken. Het grootste deel van de Vietnamese bevolking keerde zich tegen de Amerikaanse troepen, die door hen als bezetters werden gezien.
Cruciaal waren de grote aantallen Amerikaanse doden en gewonden. Dat leidde tot twijfel onder het publiek over de rechtvaardigheid van de oorlog. De dienstplicht bestond gedurende het grootse deel van deze oorlog. Van belang is dat de kinderen van de middenklasse ofwel deserteerden en weigerden te vechten, ofwel tegen hun zin bij de oorlog betrokken waren. Dit had een direct effect op de kiezers.
Een centrale rol hierbij speelde de manier waarop in beide maatschappijen met de dood als gevolg van oorlogshandelingen werd omgegaan. De Amerikaanse maatschappij kan, onder andere vanwege de boven beschreven geschiedenis, geen grote aantallen oorlogsslachtoffers (zowel de doden als de gewonden en verminkten) accepteren. Dit werkt in de politiek op allerlei manieren door. Bijvoorbeeld als een rem op het beginnen van een oorlog waarbij veel grondtroepen worden gebruikt. Of tijdens een oorlog, als het aantal doden te veel oploopt voor het thuisfront, waardoor politici gedwongen worden kritische vragen te gaan stellen aan de regering over het beleid. Deze fase wordt momenteel in de VS doorlopen ten aanzien van Irak.
Deze processen werkten op allerlei manieren ook door in het leger zelf: in de moraal, de gevechtsdoctrine, de tactiek. Het VS leger had (en heeft) een immense logistieke staart nodig om een betrekkelijk klein aantal gevechtssoldaten te laten functioneren (rond 1 op 10). Veel middelen werden vastgelegd in een immense vuursteun voor het front (artillerie en luchtsteun), in combinatie met een bijzonder hoog peil van voorzieningen: snelle medische evacuaties, comfort aan het front, lange rust- en herstelperioden. Vergeleken met de Tweede Wereldoorlog en de Koreaanse oorlog was de verzorging van de VS-soldaten reeds in Vietnam immens verbeterd. Desondanks waren de Amerikanen vaak bezig met het aantal dagen dat nog resteerde van hun tour of duty voordat ze naar huis mochten.
De Noordvietnamese soldaten en de Viet Cong hadden een veel hoger percentage gevechtstroepen en een bijzonder laag verzorgingspeil. Bovendien hadden ze een grotere bereidheid om te sterven voor hun zaak, die ze zagen als de verdediging van hun land.
De Amerikanen hebben het Blitzkrieg concept uit de Tweede Wereldoorlog verder geperfectioneerd met technische middelen, zodat nu niet alleen de elementen van het leger op elkaar kunnen worden afgestemd, maar ook bijvoorbeeld de samenwerking van elitetroepen met plaatselijke bondgenoten kan worden begeleid. De beste illustratie dat men dit bijna volmaakt onder de knie heeft, is het inroepen van luchtsteun uitgevoerd door een vliegtuig voor bijvoorbeeld special forces in de bergen van Afghanistan, waarbij het gaat om precisiegeleide bommen op afzonderlijke doelen. De rol van de verbinding- en verkenningssatellieten is ook bijzonder belangrijk. Dat is één van de reden dat de VS de ruimte wil domineren en een apart Ruimte Commando heeft ingesteld om dat te regelen.
Het hele leger wordt steeds meer een organisch geheel met componenten die nauw samenwerken, niet alleen om doelen te zoeken en te vechten maar ook inlichtingen te verzamelen en te verspreiden. Dat is althans de theorie. Het is de vraag of het altijd zo werkt. Het menselijk aspect verdwijnt niet, zoals geïllustreerd door het neerschieten van eigen vliegtuigen door luchtafweerbatterijen vanwege menselijke fouten, of het bombarderen van eigen personeel.
In het geval van het Iraakse leger stonden pogingen in 1990 en 2003 om een conventioneel gevecht aan te gaan met het Amerikaanse leger gelijk aan zelfmoord. Daar ligt een cruciaal tactisch concept aan ten grondslag: Amerikaanse eenheden hebben de verkenningsmiddelen om op grote afstand vijandelijke eenheden te vinden, en de wapensystemen om ze op afstand te vernietigen voordat hun eigen troepen of materieel in gevaar komen. Het is dus beslist waar dat elke poging om een conventioneel gevecht aan te gaan met het Amerikaanse leger zinloos is.
In Irak heeft het grootse deel van het Iraakse leger dan ook niet gevochten, zelfs niet het grootste deel van de beter opgeleidde eenheden van de Republikeinse Garde. De enige omstandigheden waarin wel enige tegenstand kon worden geboden, traden op in locaties waar kleine groepen loyale Baath-eenheden dichtbij de Amerikaanse troepen konden komen. Zolang deze echter ontplooid waren om een conventionele oorlog te voeren, had dit slechts een marginaal effect. In Bagdad zelf is er geen serieuze poging ondernomen om een stadsoorlog te beginnen: dat zou immers de uitwerking van de Amerikaans wapensystemen deels hebben geneutraliseerd. Latere onthullingen wijzen erop dat de generaals van een aantal belangrijke eenheden rondom Bagdad zijn omgekocht om hun troepen naar huis te sturen.
Sindsdien heeft zich een guerrillaoorlog ontwikkeld die de eerdere conventionele verwinning teniet dreigt te doen. Het is zelfs mogelijk dat er een strategie was om geen conventionele weerstand te bieden nadat Bagdad bereikt was, maar over te gaan op onconventionele oorlogvoering.
Dit betekent dat aan de minimale voorwaarden om een oorlog tot een succesvol einde te brengen, niet is voldaan. Dat is de politieke acceptatie van de nederlaag door de overwonnen bevolking, met al haar instituties. De politieke terugslag is begonnen, de eerder beschreven politieke factoren zijn in werking gesteld.
Shock and awe is wellicht vooral een propagandistisch concept voor het thuisfront. Het is van geen belang dat er een militair-technische overwinning wordt behaald als het thuisfront denkt dat er een nederlaag is geleden, of dat een oorlog te lang duurt en uitzichtloos is, of dat er te veel doden zijn gevallen. Bij dat laatste is de verhouding tussen gedode vijanden en Amerikanen volkomen irrelevant. Al zijn er tien keer zoveel vijanden gedood, toch kan de perceptie van hoge verliezen aan eigen kant ernstige binnenlandse gevolgen hebben.
Fataal is het als de indruk ontstaat, als zou de leiding niet patriottisch zijn, de argwaan dat de oorlog om andere motieven wordt gevoerd, waarbij de levens van de soldaten minder of niet belangrijk zijn. De kwestie van de 'verdwenen krijgsgevangenen' in Vietnam en de manier waarop die een rol ging spelen in de VS-politiek is een illustratie van dit principe.
Dit alles maakt controle over de media bijzonder belangrijk. Daar ligt een deel van de sleutel om de Amerikaanse publieke opinie te beïnvloeden.
Onder omstandigheden van een guerrillaoorlog werkt dit door in de rules of engagement - de omstandigheden waaronder het vuur mag worden geopend, die beperkingen opleggen aan soldaten.
Daarnaast worden aanvallen ondernomen op de oliepijpleidingen in het bezette Irak. Het onmiddellijke effect is het onderbreken van de olietoevoer naar de energiecentrales. Dat is ernstig, maar kan worden gecorrigeerd. Veel erger is de aantasting van de politiek-economische bezettingstrategie van de VS, die is gebaseerd op de exploitatie van de Iraakse oliebronnen en de export van deze olie. Elke vooruitgang is daarop gebaseerd, inclusief het aantrekken van internationale investeerders, die boven alles stabiliteit begeren.
Het opzetten van een pro-Amerikaans bewind dat het mogelijk moet maken om VS-troepen terug te trekken is daar weer aan gekoppeld. Degenen die de aanvallen beramen willen ongetwijfeld dit proces ontwrichten.
Op deze manier van oorlogvoeren heeft het Amerikaanse leger geen antwoord, behalve de primitieve reactie van represailles in de omgeving van de aanslagen, doorzoeken van huizen en arrestaties en zelfs weer beperkte bombardementen met artillerie en vliegtuigen. Maar inlichtingen over de daders zijn cruciaal en kunnen alleen worden ingewonnen bij een bevolking die meewerkt. De achterliggende politieke vraag is dus of de bezettingsmacht een politiek kan voeren die aanvaardbaar is voor de soennitische bevolking en tegelijkertijd de sjiieten en Koerden te vriend kan houden.
In feite komt deze politieke vraag steeds weer terug bij elke militaire operatie die uitloopt op een bezetting. De Amerikaanse regering heeft een beleid ingevoerd dat verdacht veel lijkt op ouderwets kolonialisme. Volgens een goedgelovige theorie die nog steeds door sommige politici wordt aangehouden is het de VS te doen om de vestiging van democratie in andere landen. Volgens anderen gaat het simpelweg om controle over cruciale locaties of hulpbronnen. In beide gevallen is het zeer de vraag of de plaatselijke bevolking een bezettingsmacht op haar grondgebied aanvaardt. Daarmee belandt het Amerikaanse leger in dezelfde problematiek als koloniale bezetters in vroegere tijden. Deze politieke doelen en de weerslag van de militaire doctrine op de binnenlandse politiek zijn van beslissend belang voor het succes of falen van de militaire doctrine van het Amerikaanse leger.
Karel Koster
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
Een ding werd tijdens de zesjarige ambtsperiode van president Khatami duidelijk: de grondwettelijke en werkelijke macht in de Iraanse islamitische republiek ligt in handen van de thans niet gekozen conservatieven; voornamelijk geestelijk leider Ayatollah Ali Khamenei en de door hem gekozen twaalfkoppige Raad van Hoeders. Het grote enthousiasme als gevolg van de eerste verkiezing van Khatami in 1997 is al lang verdwenen. De jonge Iraanse bevolking (70% is jonger dan 30 jaar en 50% is jonger dan 20) is enorm teleurgesteld en heeft de hoop opgegeven dat de woorden van Khatami werkelijkheid zullen worden. De jonge generatie worstelt om de universiteit binnen te mogen en een baan te vinden. Jeugdige Iraniërs zien heel weinig in de strenge godsdienstige maatschappij waarin ze wonen. Velen van hen worden beïnvloed door satelliettelevisie en Internet; ze zien hoe hun jonge leeftijdsgenoten in het westen leven en ze snakken naar dezelfde vrijheid. Ook bij de oude generaties is de ontevredenheid groot, zelfs onder de mensen die tegen het regime van de Sjah waren. Zij stonden destijds achter de revolutie. De Iraanse bevolking heeft nú echter te maken met een regering die niet alleen onmachtig is, maar die blijkbaar ook geen interesse heeft om hun ernstige economische problemen op te lossen en hen meer individuele en politieke vrijheid te geven. Een kleine groep conservatieven heeft meer dan 40% van de economie van het land in handen door middel van bedrijven met exclusieve handelsrechten en via allerlei veelomvattende privé stichtingen. Zij gaan over de 'import en export' en alle publieke diensten. Maar aan de andere kant zien we dat meer dan 40% van de Iraanse bevolking onder de armoedegrens leeft (Wereld Bank 2002) en er een grote werkloosheid heerst (18%) die elk jaar groeit.
In oktober 2003 verklaarde de grootste partij in het Iraanse parlement dat zij onder de huidige omstandigheden niet aan de parlementaire verkiezingen van februari 2004 zal deelnemen. Hervormingsgezinde Iraanse parlementariërs zijn gedurende de laatste vier jaar regelmatig gearresteerd en bedreigd en de door het parlement goedgekeurde wetten zijn regelmatig door de Raad van Hoeders tegengehouden. Vanwege de samenstelling van de door de Raad van Hoeders ingestelde selectiecommissie - een commissie die de kandidaten goed moet keuren - vrezen de hervormingsgezinde kandidaten dat de Raad van Hoeders hun geen "islamitische goedkeuring" zal verlenen voor de komende verkiezingen, hetgeen betekent dat zij geen kandidaat kunnen worden. Voor een grote meerderheid van de Iraanse bevolking is hun levensstandaard sinds de revolutie van 1979 duidelijk gedaald. Hun inkomen is minder dan een derde van wat zij hadden vóór de revolutie. De revolutionaire hoop op welvaart, gelijkheid en waardigheid is verdwenen, ondanks de grote olie- en gasvoorraden in Iran.
De ontgoocheling van de Iraniërs brengt duidelijk de vraag naar voren: waartoe zal dit alles leiden? De val van de islamitische republiek is vaak voorspeld. Ondanks de periodieke onrust tijdens de afgelopen vijf jaar, zit het regime nog steeds in het zadel. De belangrijkste redenen hiervoor zijn:
Onlangs, in oktober 2003, kreeg Shirin Ebadi, een Iraanse juriste en mensenrechten activiste, de Nobelprijs voor de vrede. In haar eert het Nobelcomité de strijd voor democratie, mensen- en vrouwenrechten in de islamitische wereld als geheel en in Iran in het bijzonder. Ebadi staat een hervormingsgezinde interpretatie van de islam voor, waarin democratie en gelijkwaardigheid van man en vrouw kunnen samengaan met islam. De hervormingsgezinde Iraanse president Khatami liet met een zuinig mondje weten dat de vredesprijs waardevol is, maar toch minder waardevol dan een Nobelprijs voor wetenschap of literatuur. Hij riep Ebadi op, de prijs niet te misbruiken door de regering van Iran of de islam in een ongunstig daglicht te stellen.
Voor de Iraniërs is deze Nobelprijs echter een aanmoediging tot het bewerkstelligen van hervormingen van binnenuit, hetgeen het proces van de verwijdering van de conservatieve machthebbers in Iran zal versnellen, terwijl deze prijs uiteindelijk in het héle Midden-Oosten veel te weeg kan brengen.
De Iraanse pogingen tot het ontwikkelen van kerntechnologie wekken om meerdere redenen argwaan. In de eerste plaats bezit Iran de op zes na grootste aardolievoorraad en de op twee na rijkste natuurlijke gasbronnen ter wereld. Elk jaar verbranden miljarden kubieke meters natuurlijk gas bij de aardoliebronnen in de woestijnen van Iran, wegens het gebrek aan investeringen in de infrastructuur ten behoeve van het transport. En juist onder zulke omstandigheden investeert het regime $ 800 miljoen om een kernenergiecentrale in Bushehr, in het zuiden van Iran, dicht bij de Perzische Golf te bouwen om kernenergie op te wekken. Tegelijkertijd heeft Iran enkele geheime kernonderzoek- en uraniumverrijkingscentrales gebouwd, zonder dit aan het IAEA te melden. Daarnaast kocht Iran een grote hoeveelheid uranium van China. In monsters - die IAEA inspecteurs juni 2003 in Iran in 'Natanz' en 'Lashkar Abad' (in het noordwesten van Teheran) hebben genomen - waren sporen van verrijkt uranium aangetroffen, die mogelijk duiden op pogingen het materiaal geschikt te maken voor kernwapens. Merkwaardig genoeg verklaarden de Iraanse autoriteiten dat dit uranium door vervuiling van het verpakkingsmateriaal in andere landen Iran binnengekomen is. Iran heeft ook een uraniumverrijkingplan met behulp van lasertechnologie gebruikt dat volgens de deskundigen heel ingewikkeld, moeilijk, duur en voor civiele doeleinden overbodig is.
In het verleden heeft het land nogal eens inspecties tegengewerkt, hierdoor is het moeilijk te geloven dat de bouw van kerncentrales alleen vreedzame doelen dient. De Amerikaanse regering gelooft dat Iran in het geheim wel degelijk aan een atoombom werkt. Iran heeft deze beschuldigingen altijd fel tegengesproken en zegt dat het alleen werkt aan nucleaire energieopwekking en dat alle activiteiten op het gebied van verrijking van uranium in Iran voorlopig gestopt zijn. Verder zegt Iran dat het IAEA de gevraagde schriftelijke bevestiging, met betrekking tot een aanvullend protocol voor inspectie zonder aankondiging vooraf, van Iran heeft ontvangen. Het uitgelekte rapport ondersteunt nu juist de Amerikaanse zienswijze dat Iran in het geniep aan een atoombom werkt. Iran erkent daarin, gedurende 18 jaar, in het geheim uranium verrijkt te hebben. Maar vreemd genoeg luidde in het uitgelekte rapport van het IAEA de conclusie dat er geen bewijs is dat Iran werkt aan plannen voor een kernwapen. Al deze feiten - in de context van het buitenlandbeleid gedurende de laatste 25 jaar van de Islamitische republiek Iran: de ontwikkeling van langeafstandsraketten, de steun aan radicale islamitische bewegingen in Libanon, Palestina, Afghanistan en Irak - tonen aan dat de internationale gemeenschap terecht bezorgd mag zijn over de nucleaire ambities van het Iraanse regime. Daarom is meer onderzoek en controle noodzakelijk.
Om de vraag te kunnen beantwoorden of er nóg een oorlog in de Perzische Golf plaats zal vinden, verdienen twee factoren de aandacht:
Een Amerikaanse aanval op Iran zal niet alleen catastrofale consequenties in menselijk en infrastructureel opzicht voor Iran met zich meebrengen, maar ook het strategische economische en geopolitieke evenwicht in de regio en zelfs in de hele wereld, ten gunste van de VS en de neoconservatieven veranderen. De Amerikanen hebben in deze kwestie een grote voorsprong op de Europeanen. Het huidige Europese beleid met betrekking tot Iran kan als ondersteuning van het Iraanse regime gekarakteriseerd worden, dit in tegenstelling tot de openlijke Amerikaanse ondersteuning van de aspiraties van de Iraanse bevolking naar democratie en een niet-ideologische en moderne gevestigde orde in Iran, en de Amerikaanse ondersteuning voor sommige bekende Iraanse oppositie partijen en persoonlijkheden binnen en buiten Iran. Deze oppositie partijen en persoonlijkheden zullen ongetwijfeld een belangrijke rol spelen in de toekomst van Iran.
Om het risico van een Amerikaans militair ingrijpen in Iran te verminderen, hoeven de Europeanen slechts dezelfde methoden te gaan gebruiken die de Amerikanen nu hanteren; hun korte-termijn belangen niet vóór hun strategisch belang te stellen en de aspiraties van Iraanse bevolking in de gaten te houden. Gezien de belangrijke economische en diplomatieke beschermende rol die de EU voor het Iraanse regime speelt, kan en moet de Europese Unie de Iraanse conservatieven daadwerkelijk onder druk zetten om mensenrechten, vrijheid van meningsuiting en politieke vrijheid van Iraniërs te gaan respecteren. Dit is nodig ter verkrijging van een geamendeerde kieswet die Iraniërs mogelijk maakt te stemmen zoals zij willen. Als het huidig regime door blijft gaan en de Raad van Hoeders de verkiezingen blijft controleren (lees: beperken), dan zullen de Iraniërs de volgende verkiezingen in maart 2004 massaal boycotten, net zoals zij deden bij de recente gemeenteraadsverkiezingen in februari 2003.
Iran kan zowel een belangrijke rol spelen in de politieke toekomst van Irak en Afghanistan, als ook met betrekking tot de nucleaire proliferatie in de regio. Dit is de sleutel voor veiligheid en stabiliteit in het Midden-Oosten. De ervaring van de afgelopen 25 jaar heeft ons geleerd dat het Iraanse regime niet gunstig zal reageren op militaire dreiging en intimidatie. Daarom lijkt een beleid op basis van dialoog en diplomatie een effectievere optie. Het voorbeeld van diplomatieke interventie door de ministers van buitenlandse zaken van Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië om Iran zonder geweld over te halen, zijn nucleaire programma open te stellen en een aanvullend protocol voor de inspecties door het IAEA te tekenen, laat ons zien dat zo'n beleid meer kans van slagen heeft. Dit betekent dat de druk op het Iraanse regime om de mensenrechten en de democratie te respecteren gehandhaafd moet blijven. Een koppeling tussen grote economische en culturele contacten met de buitenwereld en politieke hervormingen en respect voor mensenrechten, zal niet alleen de Iraanse civiele samenleving versterken maar ook de grip van de conservatieven op de macht doen verzwakken.
De Iraanse bevolking kent het probleem en weet ook hoe dit op te lossen. Wat zij nodig hebben is morele en politieke steun van de internationale gemeenschap. Hervormingen van binnenuit is de lijn die Europa moet volgen. Het ondersteunen en versterken van hervormingsgezinde bewegingen zou wel eens het effectiefst kunnen zijn, omdat het verandering van onderop stimuleert.
Bijan Moshaver
Bijan Moshaver is lid van de partijraad en de werkgroep Midden-Oosten van GroenLinks.
Mehrdad Lavaei
Mehrdad Lavaei is lid van de werkgroep Midden-Oosten van GroenLinks.
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
In oktober 2001 heeft het Indonesische parlement de Speciale Autonomiewet voor Papua bekrachtigd en in januari 2002 trad de wet in werking. Het aanvankelijke ontwerp voor deze wet was op verzoek van de gouverneur van Papua opgesteld door wetenschappers en andere intellectuelen in West Papua. De grondslag voor de opstellers was aandacht voor de achtergestelde situatie in Papua en erkenning van de Papua identiteit en Papua soevereiniteit. Hoewel op diverse punten danig afgezwakt - met name de identiteit en soevereiniteit - betekent de autonomiewet een aanzienlijke verbetering van de positie van de provincie Papua. Maar bijna twee jaar later zijn essentiële onderdelen van de speciale autonomie nog steeds niet uitgewerkt of worden afspraken niet nagekomen.
Evelien van den Broek
Papua Lobby
Postbus 28069
3828 ZH Hoogland
Papua-lobby"at"planet.nl
Giro 60.30.20
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
Daarnaast zou China in snel tempo zijn conventionele arsenaal moderniseren en uitbreiden. Het Pentagondocument geeft een bloemlezing uit de aspiraties uit China's defensiewitboek. Het gevaar uit het oosten zou onderzoek doen naar stealth-technologie, elektronische oorlogvoering en space warfare. Het zou zijn vermeende doctrine van preemption and surprise (een onverwachte, snelle en massale aanval) pogen te faciliteren door belangrijke wapenaankopen, ondermeer de vijfde generatie Sukhoi-27/30, Sovremennyy onderzeebootjagers en Kiloklasse onderzeeërs. Deze capaciteitsopbouw wordt ondubbelzinnig gerelateerd met de dreiging ten opzichte van Taiwan.
Een tweede vaststelling is dat de economische groei en de grote bevolking zwaar wegen op de natuurlijke rijkdommen van China. Waar het eerst netto-exporteur van ruwe aardolie was, zal China in 2020 ruim veertig procent van haar olie moeten invoeren. Ook dit vergroot de afhankelijkheid van het buitenland. Eveneens belangrijk is dat China in tegenstelling tot de Verenigde Staten op dit moment noch beschikt over een eigen solide oliesector, noch over de controle van buitenlandse ontginningsgebieden. De nieuwe oliepijpleiding vanuit het door Amerika gedomineerde Centraal-Azië kan bijvoorbeeld niet opgebouwd worden zonder buitenlands kapitaal. Met de territoriale claim op de olierijke Spratly-eilanden in de Zuid-Chinese Zee tracht China op die plaats zelf een belangrijk ontginningsgebied in handen te krijgen. Naast problemen in de energievoorziening eist ook de zeer intensieve landbouw haar tol. Het gereputeerde Oostenrijkse International Institute for Applied Systems Analysis (IIASA) waarschuwt voor de toenemende bodemdegradatie. Deze evolutie kan de voedselveiligheid en -soevereiniteit voor de gigantische bevolking in gevaar brengen.
Ten derde veroudert de bevolking aanzienlijk. Vooral de geboortebeperking heeft hierin een groot aandeel. Vandaag zijn 132 miljoen Chinezen ouder dan zestig jaar. Voor 2050 verwacht men dat dit deel oploopt tot een derde van de totale populatie. Een aantal gevolgen liggen voor de hand. De beroepsactieve bevolking neemt af, wat in combinatie met economische groei zal leiden tot stijgende lonen en dus in absolute cijfers een verminderde concurrentiekracht met andere perifere economieën. En meer bejaarden betekenen een belangrijke uitdaging voor het handhaven van sociale voorzieningen. Als vierde kunnen we ook allesbehalve spreken van een homogene bevolking. In plaats van een monoliet is de Chinese bevolking veeleer een conglomeraat van een vijftigtal belangrijke ethische groepen. De Han zijn de belangrijkste (maar ook deze culturele entiteit kan men opdelen in acht verschillende talen). Zij zijn het sterkst vertegenwoordigd in de politieke instellingen en kennen een opvallend hoger welvaartspeil. Steeds meer minderheden komen dan ook in opstand. De laatste jaren werden er zo'n vijfduizend protestacties geteld gaande van straatoproer tot bommencampagnes in de hoofdstad. In de meeste gevallen treedt de overheid hard op. Human Rights Watch maakt gewag van onderdrukking, onrechtmatige opsluiting en foltering. Vooral de 'autonome' regio Sinkiang-Oeigoerië is van belang door zijn minerale rijkdommen en zijn strategische ligging voor de toekomstige oliebevoorrading. Decennialang poogt Peking de prominente aanwezigheid van Oeigoeren, Turken en Kazakken te breken door in dit 'autonoom' gebied massaal Han-Chinezen te huisvesten. Het is zeer waarschijnlijk dat etnische spanningen in de toekomst verder zullen oplopen, gezien de economische, politieke en culturele discriminatie. De partijleiding zal eventuele onrust dan des te harder onderdrukken.
Door deze factoren en de militaire achterstand waar we dadelijk verder op ingaan, is het ondenkbaar dat China de eerste decennia zal evolueren tot nieuwe supermacht. Gezien de binnenlandse spanningen ligt het ook niet voor de hand dat de partijtop zich zal concentreren op een dominant buitenlands beleid.
Het nucleaire arsenaal bestaat vandaag uit twintig lange-afstandsraketten (ICBM: de DF-5 met reikwijdte tot in de Verenigde Staten), tachtig tot honderd raketten met gemiddelde actieradius (waaronder de DF-4) en vierentwintig bestemd voor onderzeeërs (SLBM). Deze capaciteit is strategisch echter zwaar gehandicapt vermits de vaste lanceerbases van de ICBM kwetsbaar zijn voor tegenaanvallen en de onderzeeërs de SLBM zeer nabij hun doelwitten moeten lanceren. De volgende jaren wordt echter verwacht dat een nieuwe generatie mobiele raketten de huidige ICBM's zullen vervangen.
Volgens het Amerikaanse Defensiedepartement bezit de Chinese luchtmacht 3400 toestellen. Dit aantal is enorm, maar bestaat slechts uit een honderdtal moderne gevechtsvliegtuigen. Vanaf 1990 startte China met een aankoopprogramma van Russische Sukhoi-gevechtsvliegtuigen en verwierf het een licentie voor het bouwen van 160 tot 250 dergelijke toestellen. Dit wordt door de VS beschouwd als de belangrijkste stap naar het verhogen van de slagkracht van de luchtmacht en als een bedreiging van het eigen luchtoverwicht. Deze stelling kan voor een deel aan kracht ontnomen worden. Allereerst kampen de Russische exportmodellen met verschillende gebreken in het radarsysteem en blijken ze incompatibel met de Chinese bewapening. Maar ook de eigen productie van de Sukhoi en de ontwikkeling van de J-10, de opvolger voor de huidige jager-bommenwerpers, lopen spaak. Daarnaast hebben de VS zelf een onoverbrugbare voorsprong in de modernisering van hun luchtvloot met ondermeer de verbeterde F-18 en de F-22. De Chinese luchtmacht bestaat daarentegen nog steeds hoofdzakelijk uit obsolete J5 en Q6 toestellen.
De plannen een Oekraïens vliegdekschip aan te kopen zijn voorlopig opgeborgen. Ondertussen blijft het PLA (het Chinese leger) haar marinevloot wel uitbreiden met drie nieuwe generaties onderzeebootjagers (de Sovremenny-, de Luhai- en de Luhu-klasse), een order voor in totaal 26 Kilo-klasse onderzeeërs, de eigen ontwikkeling van twee eigen, nieuwe onderzeeërs en een stealth-aanvalsschip. Al dit machtsvertoon kan ook hier een aantal belangrijke tekortkomingen niet verhullen. Ten eerste kan de Chinese zeemacht nauwelijks verweer bieden tegen vijandelijke luchtaanvallen en ontbreekt het haar aan lange-afstands-kruisraketten, detectie- en communicatiesystemen.
We stellen dus vast dat China merkbare inspanningen levert om haar militaire arsenaal te moderniseren en te vergroten. Het defensiebudget is aanzienlijk voor een ontwikkelingsland met miljoenen werklozen en een gigantische economische kloof tussen de geïndustrialiseerde regio's en het platteland. In tegenstelling tot wat een bepaalde groep analisten suggereert, bestaat er op dit moment echter geen directe bedreiging ten opzichte van de Verenigde Staten. En dat zal het eerste decennium ook niet veranderen. De technologische achterstand is daarvoor te groot en de Chinese overheid trok haar conclusies uit de implosie van de Sovjetunie door de defensiebegroting te koppelen aan economische groei.
Het mag dan ook duidelijk zijn dat in het discours van de Pentagonrapporten de invloed van de neoconservatieve lobby doorschemert. Zij zijn pleitbezorgers voor het handhaven van de hegemonie van de Verenigde Staten. Steeds meer haviken nestelen zich in instellingen die het Amerikaanse Chinabeleid uitstippelen. Zo zal Aaron Friedberg (PNAC-lid) vanaf juni benoemd worden tot de deputy national security adviser and director of policy planning van Dick Cheney. In zijn publicaties waarschuwt hij er de Bush-administratie stellig voor zich niet blind te staren op de economische relaties en pleit hij voor een sterke militaire overmacht. In de China-commissie van het Amerikaanse Congres zetelen verschillende leden die sterke relaties onderhouden met de defensie-industrie, zoals Stephen D. Bryen, First Director of the Defense Technology Security Administration. Maar in hoeverre heeft deze perceptie impact op de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten?
'We want a friend in 2020 that will be capable of assisting the US militarily to deal with a Chinese threat.'
De militaire aanwezigheid van de Verenigde Staten in Oost-Azië is niets nieuws. In Japan zijn al verschillende decennia een vijftal belangrijke bases gevestigd, goed voor 41 000 manschappen. Dit zijn tevens veelal belangrijke aanlegplaatsen voor de Zevende Vloot die permanent in de regio aanwezig is. Deze marine-eenheid met 20.000 soldaten en de modernste gevechtsschepen vormt aanzienlijke afschrikkingsmacht voor de Chinese zeemacht. In Zuid-Korea zijn nog steeds 38.000 militairen gelegerd. Met verschillende eenheden F-16-toestellen beschikken de Amerikaanse bases in Japan en Korea ook over een aanzienlijk luchtoverwicht.
Sinds 11 september bereiden de Verenigde Staten in snel tempo hun militaire aanwezigheid uit in de rest van de regio. Onder het mom van de strijd tegen het terrorisme zijn er vandaag omvangrijke troepen Amerikaanse gelegerd in de Filippijnen (ingezet tegen de Abu Sayaff-piraat-rebellen), in Singapore en in Thailand. Recent liet Rumsfeld ook blijken een einde te willen maken aan het verbod op militaire samenwerking met Indonesië. Deze nieuwe satellietstaten worden afgekocht met militaire ondersteuning en bilaterale hulp. In april dit jaar pakte Jane's Foreign Report uit met een onderschept document van het Pentagon. Daaruit bleek dat de Verenigde Staten nu ook azen op een vergaand militair samenwerkingspact met India. Het document stelde, aldus de onderzoeksgroep, dat 'China represents the most significant 'threat to both countries' security in the future as an economic and military competitor' en dat het een prioriteit was 'keeping China out of the Indian Ocean' (Jane's Foreign Report, 2 april 2003). Met dergelijke coöperatie is het niet onvoorstelbaar dat de Verenigde Staten er naast het verwerven van politieke invloed op uit zijn de belangrijkste maritieme handelsroutes te controleren. De territoriale wateren van de Filippijnen, Singapore en Indonesië zijn de belangrijkste scheepvaartroutes. Hetzelfde geldt voor de Indische Oceaan die een strategisch belangrijke aanvoerweg is voor olietankers uit het Midden Oosten.
Ook Centraal-Azië kan rekenen op een toenemende militaire belangstelling ven de Verenigde Staten. Sinds het uitbreken van de oorlog in Afghanistan in 2001, huisvesten Chinese buurlanden zoals Kirgizië en Oezbekistan enkele duizenden Amerikaanse soldaten. Of hun aanwezigheid van permanente aard is, blijft de vraag. Vast staat dat de meeste Centraal-Aziatische landen vergaande militaire en politieke samenweringsverdragen op langere termijn afsloten. Op die manier vergroten de Verenigde Staten hun invloed over een regio die de komende jaren cruciaal zal blijken voor China. Haar eigen geringe energievoorraden zijn immers te beperkt gezien de economische groei. Nu reeds liggen vergaande plannen op tafel om via een gigantische pijpleiding olie naar de groeipolen in Oost-China te transporteren.
'We will not improve our relations with China at Taiwans expense.' (James A. Kelly, US Assistant Secretary of State, mei 2001.
Het conflict tussen China en Taiwan is geworteld in de burgeroorlog van 1949 toen de Communisten onder Mao een einde maakten aan de Chinese Republiek onder het gezag van Chiang Kai-shek. Deze laatste vluchtte met zijn nationalistische partij, de Kwo Min Tang, naar het Taiwan. Vanaf het begin van de jaren zestig groeide op het eiland de drang naar onafhankelijkheid. In 1971, ten tijde van volle Koude Oorlog, verwierpen de Verenigde Naties echter de legitimiteit van de Chinese Republiek. Deze resolutie 2758 werd in 1998 echter herzien. De Algemene Raad evalueerde de beslissing van 1971 als strijdig met het Handvest en herstelde 'the Government and the people of the Republic of China all their lawful rights at the United Nations and in all the organizations related to it'.
De Volksrepubliek China ziet Taiwan nog steeds als een 'inalienable part of China' en houdt vol dat 'the Central Peoples Governement is the sole legitimate governement'. Peking bepleit een politiek van 'een land, twee systemen' en een vreedzame hereniging. Maar het zet haar woorden geregeld kracht bij door getimede militaire oefeningen in de zeestraat tussen beide landen of het afvuren van testraketten. Na de verkiezingen in 2000 versoepelde de nieuwe Taiwanese president Chen Shui-bian de eis tot onafhankelijkheid. Hij bleef wel felle kritiek uiten. Hij beschuldigt China er zo van Taiwan te onderdrukken, te isoleren en te marginaliseren.
In ieder geval blijven de Verenigde Staten Taiwan verder bewapenen. Dit maakt dat de politieke spanningen over de zeestraat hoe dan ook verder militariseren. Leveringen van high-tech-wapensystemen dwingen China meer te investeren in de modernisering van haar eigen leger. Op die manier wordt een beperkte, regionale wapenwedloop gevoed, veeleer dan pogingen te ondernemen tot toenadering en ontspanning van het conflict.
Ondanks deze militaire wedloop, is het nog maar de vraag of een open militair conflict tot de mogelijkheden behoort. De Communistische Partij stelde op haar tiende Nationale Congres dit jaar zeer expliciet dat economische groei boven alles gaat. De macht en de legitimiteit van de huidige Chinese overheid zullen inderdaad bepaald worden door het welslagen van haar economische project: het creëren van jobs en welvaart. Geweld behoort in die zin dus niet meteen tot de opties als men weet dat het handelsvolume met Taiwan oploopt tot 160 miljard dollar. Ten tweede is het Volksleger op dit moment lang niet zeker van een eventuele militaire overwinning. Taiwan heeft met haar moderne vloot van 146 F-16's, 58 Mirage-2000's en vier ultramoderne E-2C Hawkeye verkenningsvliegtuigen een aanzienlijke luchtverdedigingscapaciteit. De Chinese schepen die tot nu toe nog niet zijn uitgerust met significante luchtafweer- (SAM) en radardetectiesystemen, vormen zo een kwetsbaar doelwit. Ook de Taiwanese marinevloot en luchtafweerinstallaties zijn vandaag duidelijk moderner dan de Chinese.
'China is concerned about certain countries joint research and development of theater missile defense (TMD) systems with a view to their deployment in the Northeast Asian region.' (China's National Defence in 2002, regeringspublikatie)
Amerika's ontwikkeling van een rakettenschild (NMD) wordt door China sterk bestreden. 'This capability is aimed at China', stelt Shen Dingli, één van China's prominente defensie-experten. Eerst en vooral verstoort het Amerikaanse NMD het evenwicht in nucleaire dreiging. Bijgevolg zal China haar beleid van minimal deterrence moeten herzien. Dit zal leiden tot een versnelde ontwikkeling van een nieuwe generatie intercontinentale raketten (ICBM). Om dit defensiesysteem te doorbreken, moet men daarbij ook over méér raketten beschikken, uitgerust met meerdere oorlogskoppen. Een nieuwe nucleaire wapenwedloop is dus zeker niet ondenkbaar. Een strategisch partnerschip tussen Rusland en China is op dit moment onwaarschijnlijk gezien de toenadering tussen Rusland en de Verenigde Staten.
De plannen dat de Verenigde Staten onder meer Taiwan zouden uitrusten met een eigen afweersysteem, het zogenoemde Theater Missile Defence (TMD), vormt een al even grote destabilisering. China's herenigingsambitie wordt zo uiteraard verder ondermijnd. Pro-onafhankelijkheidspartijen in Taiwan zullen zich immers in hun standpunt gesterkt weten. Analisten beweren ook dat een geïntegreerd early warning system de verdedigingscapaciteit van de Verenigde Staten zelf nog zal verstevigen. In haar defensie-witboek stelt China duidelijk dat het 'resolutely opposes any country which provides Taiwan with TMD assistance or protection in any form'.
Als we de visie van invloedrijke Amerikaanse beleidsmakers geloven, stevent China in ramkoers af op de huidige supermacht. Deze beeldvorming van angst blijkt veelal gegrond op twee factoren: de politieke claim op Taiwan met dreigende taal en militaire machtsvertoon van dien en ten tweede de onwesterse, pseudo-communistische identiteit waardoor 's lands politieke establishment nog steeds argwanend bekeken wordt. De Republikeinse fractieleider in het Congres, Tom DeLay, kon het niet plastischer uitdrukken: China 'is a backward, corrupt anachronism run by decrepit tyrants: old apparatchiks clinging to their dying regime' gekenmerkt door een 'murderous ideology'.
De realiteit toont echter aan dat de Koude-Oorlogslogica niet meer in haar belangrijkste aspecten van toepassing is. In tegenstelling tot de Sovjetunie zijn beide landen economisch sterk geïntegreerd. In de verschillende Oost-Aziatische landen hebben béide spelers baat bij een stabiele politieke en economische conjunctuur. Een andere kanttekening is het feit dat China tot nog toe niet verleid werd tot een grootschalige wapenwedloop, maar haar interne stabiliteit boven alles plaatst. Weliswaar met alle gewelddadigheden en de bezetting van Tibet en Sinkiang. De militaire dreiging van de Volksrepubliek blijft beperkt.
In plaats van vredesinitiatieven in de kwestie-Taiwan en het streven naar een regionale samenwerking, blijven de Verenigde Staten China verder inkapselen. Met haar zeer omvangrijke wapenleveringen en het rakettenschild wordt zo een nieuwe regionale militaire race op gang gebracht. De controle over cruciale strategische locaties zoals olievoorraden en scheepvaartroutes drukken China verder in het isolement. De geopolitieke vooruitzichten op dit vlak zullen de eerste decennia dus niet zo zeer afhangen van China's economische groei. Het is de Amerikaanse koers die de toestand in Oost-Azië zal bepalen.
Jonathan Holslag
Jonathan Holslag is lid van de Werkgroep Conflictpreventie en Internationale Veiligheid PCV in België.
Dit artikel is overgenomen van Uitpers, nr. 44, 4de jg., juli-augustus 2003, www.uitpers.be alwaar ook een versie met voetnoten is te lezen
Geen van beide scenario's lijkt overigens waarschijnlijk. Er is een overweldigende militaire aanwezigheid van het Chinese leger in de provincie, die mede het gevolg is van de ligging van het belangrijke nucleaire testgebied in de dunbevolkte Taklamakan woestijn en de veronderstelde voorraden van kostbare mineralen en olie in dit gebied. Bovendien wordt Oeigoerse afscheiding door geen enkele Centraalaziatische buurstaat gesteund
Wel worden de Chinese angsten gevoed door gewelddadige activiteiten die geïnspireerd worden door groepen van over de grens, zoals de Islamitische Beweging van Oezbekistan en de Hizb-ut-Tahrir, organisaties die een aantal etnische Oeigoeren gerekruteerd hebben. Het gaat om bomaanslagen, moordaanslagen tegen functionarissen, ontvoeringen, rellen en bijeenkomsten zonder toestemming. Deze activiteiten gedijen in een sinds de jaren negentig sterk geradicaliseerde stemming onder de Oeigoerse bevolking. Dit is vooral het resultaat van twee eerdere gebeurtenissen. Ten eerste wekte de smadelijke aftocht van de Sovjet-Unie uit Afghanistan de indruk dat een moslimvolk een ongelovige invasiemacht met succes kon verdrijven. Ten tweede liet de staatsvorming van de Centraalaziatische republieken na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie zien dat de verwante moslimbroeders daar de soevereiniteit over hun gebieden hadden gerealiseerd. Tijdens massale protestacties in het grensgebied met Kazakstan in 1997 doodde de ingezette politie- en legermacht 300 Oeigoeren. Een serie aan Oeigoeren toegeschreven aanslagen op bussen volgde, waaronder zelfs één in Peking, de eerste terroristische aanslag aldaar sinds de revolutie van 1949.
Het antwoord van het Chinese bewind was massale repressie, ook tegen religieuze activiteiten, grote aantallen arrestaties en diverse kampanjes tegen het 'separatisme'.
De situatie werd verscherpt tijdens het Taliban-bewind in Afghanistan toen berichten opdoken over Oeigoerse strijders in islamistische trainingskampen in Afghanistan en Pakistan. Ook zouden Oeigoeren in Tsjetsjenië hebben gevochten.
De beste oplossing zou zijn als Peking meer echte culturele en religieuze autonomie toestond en veel grotere aantallen Oeigoeren opnam in het bestuurlijk apparaat. Dat zou gematigde Oeigoeren de wind in de zeilen geven en de radicale separatisten isoleren. In Peking is men echter te bang voor een olievlekwerking naar andere nationale minderheden en het uiteenvallen van de staat. De cyclus van opstandige bewegingen en repressie zal dus aanhouden, waarbij Peking na 11 september kan profiteren van het gunstige klimaat voor optreden tegen lokaal 'terrorisme', nu door landen als de VS massale schendingen van mensenrechten gemakkelijk door de vingers worden gezien.
KK
Bronnen:
verschillende publicaties van Sean L. Yom zoals
Uighur Muslims in Xinjiang, Foreign Policy in Focus 2001
Uighur Muslims and separatism in China: A Looming Dilemma, IIAS Newsletter 2002
De VN: Er is geen alternatief
reactie op het redactioneel van Hans Wester in het vorige nummer
"Hoe meer je weet over de VN, des te positiever denk je erover." Inga Thorsson ( voormalig ambassadeur van Zweden in Genève)
Gelukkig is het niet alleen voor de vredesbeweging maar ook voor talloze Deskundigen (waaronder juristen en politici) een onweerlegbaar feit dat uitsluitend de VN-organisatie, waarbinnen men zich bezighoudt met alle grote problemen in de wereld (vrede en veiligheid, mensenrechten, ontwikkeling en milieu in onderlinge samenhang), op den duur zal kunnen bewerkstelligen dat recht het zal winnen van macht.
Het is niet onlogisch dat de regeringen van de 192 lidstaten hun nationale belangen dikwijls laten prevaleren boven de gemeenschappelijke. Dat geldt vooral op het gebied van vrede en veiligheid, waarop vele uiteenlopende idealen het moeilijkst kunnen worden verwezenlijkt op - historisch gezien - korte termijn.
Laten we ons even beperken tot de Veiligheidsraad.
Gelukkig zijn er naast de mislukkingen ook successen geboekt, zoals bijvoorbeeld de onafhankelijkheid van Oost-Timor. We mogen ook niet vergeten dat de Veiligheidsraad zich in de zogenaamde vredesmissies bezighoudt met ontwapening, humanitaire bijstand, steun bij en organisatie van verkiezingen, en de opvang van de ruim 20 miljoen vluchtelingen. Aan de vredesmissies nemen behalve militairen, meestal ook andere disciplines deel, zoals politie en technici.
De Veiligheidsraad nam een resolutie aan (nr. 1325, oktober 2000) in het kader van vrouwen, vrede en veiligheid, waarin wordt besloten om vrouwen op grote schaal te betrekken bij vredesopbouw en herstel na conflicten.
Het is een misvatting te denken dat men in de vredesbeweging vraagt om een grotere rol van de Veiligheidsraad. Integendeel! Er leven juist duidelijke ideeën over democratisering van de Veiligheidsraad (waarover binnen de VN al enige tientallen jaren wordt gesproken) en over een eventuele grotere rol van de Algemene Vergadering en zeker van de Internationale Gerechtshoven. Ondanks het feit dat het Handvest van de VN onveranderd is sinds 1945 zijn er tekenen van vooruitgang, zoals bijvoorbeeld een grotere openheid tussen vertegenwoordigingen van permanente en van niet-permanente leden van de Veiligheidsraad.
Sinds secretaris-generaal Oe Thant ( in de jaren zestig) worden de volkeren opgeroepen het VN systeem te steunen. Deze stem wordt veel te weinig gehoord.
Voor de VN is de steun van de publieke opinie noodzakelijk. Het Handvest begint trouwens ook als volgt: " WIJ DE VOLKEN VAN DE VERENIGDE NATIES, VASTBESLOTEN komende geslachten te behoeden voor de gesel van de oorlog...".
Waar regeringen langzaam functioneren, wordt de invloed van niet-gouvernementele organisaties belangrijker. Deze organisaties waren van groot belang voor de totstandkoming van een aantal verdragen, onder andere betreffende het uitbannen van discriminatie van vrouwen en het verbod op landmijnen. Er is geen alternatief voor de VN!
Het besef van de grote betekenis van de Verenigde Naties en de noodzaak deze te steunen is van zeer veel belang voor ons aller toekomst.
Mies Brouwer
Mies Brouwer is bestuurslid van Women's International League for Peace and Freedom en oud-bestuurslid van de Nederlandse Vereniging voor de Verenigde Naties.
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
De ene oorlog is de andere niet. Als door de Golfoorlog de wereld en Irak zelf verlost zouden worden van een wrede, agressieve dictatuur, dan zou dat een mooi resultaat zijn. Maar zo gaat het natuurlijk niet. Ten eerste is er de (heel kleine) mogelijkheid dat Saddam Hoessein de oorlog wint. Veel waarschijnlijker is dat hij de oorlog verliest, maar op den duur de politieke winnaar zal blijken te zijn, zoals Nasser van Egypte na diens nederlagen van 1956 en 1967. Het lijkt er namelijk veel op dat Saddam Hoessein, althans vanaf een bepaald ogenblik, eigenlijk de oorlog wel wilde. Dan zou zijn naam als glorierijke uitdager van het rijke Westen definitief gevestigd zijn. De derde mogelijkheid is dat het huidige Iraakse regiem definitief wordt weggevaagd. Dan echter zullen in de Arabische wereld, in de islamitische wereld in het algemeen en zelfs in de Derde Wereld als geheel de haat en de vernedering zo zijn toegenomen dat er een aantal "Saddam Hoesseins" zal opstaan. Met andere woorden: het middel is erger dan de kwaal. Oorlog werkt escalerend, lost de bestaande problemen niet op en legt de grondslag voor nieuwe, nog grotere problemen.
Regimes als dat in Irak ontstaan niet zomaar: ze hebben een voedingsbodem in de ellende van de bevolking. Bestrijding van zulke regimes is dan ook vooral een zaak van het wegnemen van de oorzaken, in dit geval het beëindigen van de uitbuiting en de onderdrukking van de Derde Wereld door de rijke, geïndustrialiseerde wereld. Het militaire optreden van de Verenigde Staten c.s. past perfect in het handhaven van die uitbuiting en die onderdrukking.
Het lijdt geen twijfel dat het in engere zin de oliebelangen zijn die tot dit optreden hebben geleid. Hoe het precies in elkaar zit, dat weten we absoluut niet. Bewapening, oorlogsvoorbereiding en oorlog onttrekken zich altijd aan openbaarheid en democratische controle. Over vele jaren, wanneer de archieven opengaan, zal blijken dat er heel andere mechanismen en belangen in het spel waren dan nu gesuggereerd wordt.
Intussen laat de NAVO nu wel heel duidelijk haar masker vallen: Turkije laat vanuit zijn grondgebied Amerikaanse vliegtuigen Irak bombarderen. Als Irak daartegen optreedt wordt dat beschouwd als een aanval tegen een van de lidstaten en moeten de andere leden Turkije helpen. Dat is niets minder dan een vrijbrief voor alle NAVO-leden om militaire agressie te plegen. Als de aangevallene zich verdedigt door het grondgebied van de agressor aan te vallen zullen de andere vijftien leden hem wel mores leren. En dat heet dan een defensieve organisatie!
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
Veelal is het beeld dat mensen hebben van oorlog strikt militair, dat wil zeggen men associeert het verschijnsel met veldslagen en legers die elkaar bestrijden. Dat is niet anders voor het verschijnsel van de 'totale oorlog', dat grote delen van de wereld in zijn greep had gedurende een aanzienlijk deel van de twintigste eeuw. Het begrip 'totaal' slaat in dit verband niet op de intensiteit van de militaire handelingen, maar op de manier waarop de oorlogshandelingen de hele maatschappij, de economie en de burgers, beheersten tijdens en direct na de Eerste en Tweede Wereldoorlog.
Toen oorlog in de twintigste eeuw (enigszins voorafgegaan door de Napoleontische oorlogen en de Amerikaanse burgeroorlog) gebaseerd werd op massale mobilisatie van burgers en het productieapparaat, werd ook het thuisfront onderdeel van de oorlogshandelingen. Bovendien beïnvloedden de militaire operaties op talrijke wijzen het burgerleven, ook voor de mensen die thuisbleven. Studies naar dat verschijnsel zijn er niet zo veel, in vergelijking met de duizenden verhandelingen over het militaire aspect van deze totale oorlogen. Daarom is deze bundeling van korte papers afkomstig van meest economische historici een nuttige en zinvolle bijdrage aan de geschiedschrijving. De bijdragen zijn nogal versnipperd: ze zijn beperkt tot Europa en behandelen scherp afgebakende onderwerpen, zoals de invloed van de oorlog op het beurswezen en de diamanthandel in België, de landbouw en de zwarte markt in Nederland en Denemarken en de rol van de Belgische spoorwegen in de oorlogsinspanning. Alleen de bijdrage over de immense migratiestromen als gevolg van de beide wereldoorlogen en de naoorlogse grensveranderingen heeft een breder perspectief. Daar wordt en passant ook de immense afhankelijkheid van de Duitse oorlogseconomie van dwangarbeid aangehaald: 25% van het totaal in september 1944. Daarnaast geeft een foto-essay een mooi beeld van de propaganda gericht op vrouwen in de oorlogvoerende landen. Deze werden immers massaal ingeschakeld in de oorlogsproductie, en moesten ook zorgen dat de gezinshuishouding de oorlog ondersteunde, bijvoorbeeld door elk beetje afval in te leveren voor hergebruik.
De algemene inleiding van Hein Klemann over de 'totale oorlog' en het thuisfront is van cruciaal belang, omdat daarin het verschijnsel goed wordt beschreven en historisch geplaatst. Juist door die uitleg wordt duidelijk dat de bijdragen een nogal verbrokkeld geheel vormen. Het was wellicht interessanter geweest om een onderwerp zoals de bevolkingsverplaatsingen dieper uit te werken, door een heel boek te besteden aan een omvattende studie van de belangrijkste migratiegolven. Er had ook best wat meer aandacht aan de relatie tussen oorlog en burgermaatschappij besteed mogen worden. Dat is van belang in de huidige situatie, waar het verschijnsel totale oorlog is verdwenen: de Amerikaanse maatschappij kan bijvoorbeeld op grote schaal oorlog voeren met slechts een bijzonder klein percentage van haar bruto nationale product. Het grootste deel van de inwoners van dat land ondergaat dan op geen enkele wijze de gevolgen van het voeren van een oorlog door hun regering. Dat is een belangrijk verschil met de oorlogvoerende maatschappijen uit de 20ste eeuw waar dit boek ons een blik op geeft.
(kk)
De Brusselse GRIP (Groupe de Recherche et d'Information sur la Paix et la Sécurité) geeft regelmatig boeken uit over kwesties van internationale politiek. Het zijn vaak omvangrijke werken, waarin de feiten over een bepaald onderwerp overzichtelijk zijn gerangschikt en thematisch worden geanalyseerd. Onlangs is zo'n boek uitgekomen over de onoverzichtelijke oorlog die al sinds 1996 woedt in het Afrikaanse land Kongo-Kinshasa.
Deze oorlog wordt, vanwege de betrokkenheid van een groot aantal (buur)landen ook wel de Eerste Afrikaanse Wereldoorlog genoemd, en heeft inmiddels zeker drieëneenhalf miljoen slachtoffers gekost. Militair actief zijn zeker zeven en mogelijk zelfs tien naburige landen, een sliert van rivaliserende gewapende Kongolese groepen, rebellenbewegingen in Oeganda, Rwanda, Angola en Burundi en bovendien velerlei Afrikaanse en Westerse particuliere belangen.
Meer dan de helft van het boek wordt in beslaggenomen door een beschrijving van het verloop van de oorlog vanuit het ontstaan van het conflict door de degeneratie van het regime van de dictator Moboetoe en de voortzetting van de bloedige burgeroorlog in Rwanda, via de door de oude rebel Laurent Désiré Kabila geleide succesvolle opstand, de overname van de macht in de hoofdstad Kinshasa, vervolgens de nieuwe opstand tegen Kabila, de interventie van de buurlanden aan verschillende kanten in de burgeroorlog, tot aan de moord op Kabila en de opvolging door zijn zoon Joseph Kabila.
Het tweede deel van het boek wordt gevormd door een geopolitieke analyse van het conflict waarbij eerst wordt gekeken vanuit het perspectief van de buurlanden en vervolgens vanuit dat van de grote mogendheden.
Bij de buurlanden laat Lanotte zien hoe het Rwandese en Oegandese interventiemotief (veiligheidsbehoefte tegenover rebellenbewegingen, die vanuit de Kongolese kant van de grens opereerden) langzamerhand een voorwendsel wordt voor blijvende aanwezigheid in Kongo waarbij de plundering en handel in grondstoffen door de officieren een middel tot zelfverrijking wordt. Bij de rol van Frankrijk en de VS ligt de nadruk meer op een gebrek aan strategie, gevolg van de terugtrekkende beweging van de grootmachten uit Afrika. Er worden echter wel aanwijzingen aangedragen voor de stimulerende rol die de CIA en andere diensten hebben gespeeld bij de oorspronkelijke rebellie tegen Moboetoe.
Dit boek blijft dicht bij de feiten, op zich een voordeel. Er had echter, wat mij betreft, iets meer van een grote lijn in zichtbaar mogen worden. Die kan worden gezien binnen het kader van het globaliseringstijdperk, waarin de kleptocratie van Moboetoe met zijn staatsmonopolies geen plaats meer had, en het oprukken van multinationals, die in de mijngebieden via milities of huurlingen voor hun eigen veiligheid zorg dragen en geen staat meer nodig hebben.
(KK)
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
Wapenhandel
Samenstelling: Frank Slijper
Zie ook www.stopwapenhandel.org
Heel informatief natuurlijk, maar een probleem is dat de Kamer die gegevens uitsluitend vertrouwelijk krijgt en er ook alleen achter gesloten deuren met de betrokken bewindslieden over mag praten. Niet alleen is dat een teken van ondoorzichtig bestuur, het belemmert de discussie over wapenhandel in hoge mate. Kale gegevens over losse wapenorders zijn zonder achtergrondinformatie moeilijk te beoordelen. Dat geldt zeker voor de Nederlandse wapenexport die voor een groot deel uit onderdelen van buitenlandse wapensystemen bestaat - denk aan de Apache en de F-16, maar ook aan componenten voor munitie en pantservoertuigen. Van een Kamerlid dat tientallen dossiers te verhapstukken heeft, kan je moeilijk verwachten dat die dergelijke specialistische kennis in het hoofd heeft, terwijl die kennis wel van belang is. Juist in het geval van wapenhandel, waarbij leveranties zo'n stempel kunnen zetten op de internationale vrede en veiligheid. Daarom is voor een goede parlementaire controle juist expertise van buitenaf zo belangrijk. Zo kunnen vergunningen beter in hun militaire en politieke context beoordeeld worden.
De huidige regering wil daar niets van weten. Schermend met argumenten als dat dan bedrijfsvertrouwelijke informatie op straat komt te liggen, weigert Van Gennip openbaarmaking van die vertrouwelijke lijst. Verontwaardigd over dat dwarsliggen slingert de SP de dag voor het debat een persbericht de wereld in. Parlementariër Krista van Velzen acht die "botte weigering" in strijd met de Grondwet, waardoor haar "het werk onmogelijk gemaakt" wordt. Ze benadrukt de absurde situatie waarin de Campagne tegen Wapenhandel samen met de VPRO via een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur meer informatie openbaar krijgt dan Kamerleden vertrouwelijk mogen inzien (zie ook elders in dit nummer de bespreking van het deels op basis van deze WOB geschreven boek "Explosieve Materie - Nederlandse wapenhandel blootgelegd"). Ondanks de duidelijk verbolgen reactie van Van Gennip hierop - "dit raakt mij persoonlijk" - lijkt het 'openbaarheidsoffensief' wel enig succes gehad te hebben. EZ overweegt nu de eerder vertrouwelijke stukken alsnog vrij te geven.
Voorlopig ziet het er niet naar uit dat aan de stroom marineorders richting Indonesië een einde komt. Het jongste bericht van dat front betreft de mogelijke verkoop van spiksplinternieuwe korvetten, een iets kleiner type gevechtsschip dan het fregat. Daarbij strijden maar liefst twee Nederlandse kandidaten om de poen. Een duidelijke voorsprong heeft de Vlissingse werf De Schelde, een paar jaar terug overgenomen door scheepsbouwmagnaat Kommer Damen. De Schelde heeft de steun weten te verwerven van de Nederlandse marine, en wel in de persoon van vice-admiraal Ruurt Klaver. Kleintje Muurkrant komt half november met een brief van hem aan zijn Indonesische collega, admiraal Bernard Kent Sondakh. Klaver stuurt Sondakh op 11 september van dit jaar een schrijven, waarin hij terugkomt op de ontmoeting met hem twee maanden eerder. Tijdens dat bezoek heeft De Schelde zich mogen aanprijzen als korvettenbouwer in spe voor de Indonesische marine. Daarop terugkomend schrijft Klaver dat hij dat voorstel van De Schelde "sterk zou willen aanbevelen". [...] "Als u besluit door te gaan met Schelde Naval Shipbuilding in dit project zal dat met de enthousiaste steun van mijn marine zijn". Bij het ter perse gaan van dit nummer lijkt het er sterk op dat aan die brief nog een flinke staart komt.
Voor De Schelde is het bittere noodzaak de exportmarkt op te gaan, nu de laatste bezuinigingsronde bij Defensie weinig hoop heeft overgelaten voor wat ooit een gegarandeerde stroom orders van de vaderlandse marine was. Bovendien, al direct na de overname van de Vlissingse werf De Schelde gaf Damen aan internationaal de boer op te willen met korvetten. Zo kon hij zijn eigen netwerk van overzeese contacten combineren met het toonaangevende militaire smoel van De Schelde. Van die plannen werd nadien weinig meer vernomen. Tot dus die brief van de vice-admiraal opdook.
Maar het is dringen geblazen aan het scheepsbouwfront. Damen heeft in ieder geval te maken met een ander Nederlands aanbod. Volgens Jane's Defence Weekly proberen Merwede Shipyard en Van der Giessen de Noord - beide dochters van IHC Caland - een voet aan wal te krijgen in Indonesië met zogenaamde Falcon-klasse korvetten. De schepen met een lengte van 87 meter zijn ontworpen door ingenieursbureau Nevesbu, dat weer eigendom is van Joep van den Nieuwenhuyzen's RDM-concern.
Overigens leurt Van den Nieuwenhuyzen niet alleen via Nevesbu bij de Indonesische marine. Volgens de Telegraaf zou de RDM - niet voor het eerst overigens - hengelen naar een order voor Indonesische onderzeeërs. Als onderdeel van het verkoopoffensief zou Van den Nieuwenhuyzen twee tweedehands Zwaardvis duikboten gebruiken, die nog altijd in een Maleisische haven liggen, nadat een order van dat land in 2001 niet tot stand kwam. Die duikboten lijken min of meer vogelvrij te zijn. Waar een exportvergunning voor 'demonstratiedoeleinden' normaliter vereist dat de betreffende wapens na afloop weer terug naar Nederland gaan, geldt dat kennelijk niet voor de RDM. Als het gaat om overheidssteun weet de RDM zich trouwens net als De Schelde verzekerd van een stevige militaire lobby. NRC Handelsblad verhaalt op 15 november uitgebreid hoe de Defensietop de Rabobank frequenteert om miljoenenleningen voor de noodlijdende wapenproducent uit het vuur te slepen. Vroeger noemde je dat het militair-industrieel-complex. Dat die term wat uit de mode is betekent niet dat het fenomeen niet meer bestaat.
Bronnen:
www.stelling.nl/kleintje, 17-19 november 2003
NRC Handelsblad, 15 november 2003
JDW, 29 oktober 2003
Telegraaf, 23 september 2003
Bron: Defense News, 10 november 2003
Bron: Telegraaf, 7 oktober 2003
Het leeuwendeel van de exporten gaat wederom naar de VS, gevolgd door Polen, Turkije, Griekenland en Zuid-Korea. Ondanks al het politieke en militaire tumult mag wapenhandel met Indonesië (€ 5 miljoen) en India (€ 1 miljoen) weer langzaamaan plaatsvinden. Opvallend zijn verder vergunningen voor Jordanië (€ 15 miljoen) en Bahrein (€ 7 miljoen) en Saoedi-Arabië (€ 780 duizend). Een trendbreuk met het beleid niet aan landen ten zuiden van de Sahara te leveren is de goedkeuring voor een order uit Zambia van een kwart miljoen Euro.
Top tien van verstrekte wapenexportvergunningen,
eerste helft 2003:
VS | 170,98 miljoen euro |
Polen | 81,03 miljoen euro |
Turkije | 68,50 miljoen euro |
Griekenland | 44,49 miljoen euro |
Zuid-Korea | 37,37 miljoen euro |
VK | 15,84 miljoen euro |
Jordanië | 15,20 miljoen euro |
Duitsland | 13,78 miljoen euro |
Bahrein | 6,91 miljoen euro |
Indonesië | 5,02 miljoen euro |
TOTAAL (alle landen) | 483,98 miljoen euro |
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
Korte berichten
Samenstelling: Kees Kalkman
Volgens de VS ging het bij de booreilanden om zelfverdediging. Destijds belemmerden Irak en Iran tijdens de zogeheten tankeroorlog elkaars olietransporten, waarvan beide landen afhankelijk waren. De VS waren formeel neutraal maar gaven vooral Iran de schuld, omdat ze dit land na de islamitische revolutie van 1979 als het gevaarlijkst beschouwden.
Aanleiding voor de aanvallen van de VS waren twee gebeurtenissen. In oktober 1987 trof een raket in de haven van Koeweit de Koeweitse tanker Sea Isle City die onder bescherming van de VS-vlag voer. Bovendien werd het VS-oorlogsschip Samuel B. Roberts in april 1988 in de internationale wateren bij Bahrein beschadigd door een mijn. Beide keren bliezen de VS als reactie Iraanse booreilanden op.
Het hof heeft nu vastgesteld dat deze daden vrijwel volledig in strijd waren met het volkerenrecht. In het geval van de Sea Isle City was onduidelijk of de raket wel door Iran was afgevuurd. Bovendien kan het niet gaan om een 'gewapende aanval op de VS' als een raket vanaf een afstand van rond 100 kilometer wordt afgevuurd en daarbij vermoedelijk toevallig een schip onder VS-vlag raakt.
Bij het tweede incident lag het weliswaar voor de hand dat de mijn door Iran gelegd was, maar de VS konden dit niet bewijzen. In elk geval, aldus de rechters, kon deze eerder toevallige treffer door middel van een mijn de drempel voor een gewapende aanval op de VS niet overschrijden. Maar zelfs als zelfverdediging gerechtvaardigd was geweest, hadden de booreilanden Nasr en Salman niet mogen worden. aangevallen. Want daar waren geen militairen gestationeerd. Bovendien was het laten zinken van een boorplatform een buitenproportionele reactie omdat het VS-schip slechts averij had opgelopen en niemand was gedood.
De twee van de veertien rechters die tegen het vonnis stemden wilden een nog scherpere veroordeling van de VS.
Bron: TAZ 10.11.2003 (Chistian Rath)
Het 110 meter lange marineschip van de Los Angeles-klasse, uitgerust met Tomahawk-raketten en mogelijk met kernkoppen, was vertrokken uit de Sardijnse VS-marinebasis La Maddalena en voer kort na middernacht op 25 oktober een oostelijke koers langs het eiland Caprera toen het aan de grond liep. De VS-marine hield het ongeluk geheim, maar half november lekte het uit toen familieleden van de bemanning hoorden dat de reis van het schip, die een half jaar moest duren, na een maand al zou worden afgebroken. Na een noodreparatie zal de Hartford terugvaren over de Atlantische Oceaan naar het dok in Norfolk, Virginia voor een complete revisie.
De VS-marine verklaarde dat er geen schade is aan de kernreactor en geen persoonlijke ongelukken. Maar de ernst van het ongeluk werd duidelijk, doordat zowel de kapitein, commandeur Christopher R. Van Metre, als zijn eskadercommandant, kapitein-ter-zee Greg Parker, die ten tijde van het ongeluk ook aan boord was, op staande voet werden ontslagen. Toen een andere VS-onderzeeër, de USS Oklahoma, een jaar geleden een Noorse koopvaarder ramde ten oosten van de Straat van Gibraltar, werd de kapitein pas twee weken later van zijn post ontheven.
Een zegsvrouw van het hoofdkwartier van de Zesde Vloot in Gaeta bij Napels verklaarde dat de twee officieren onmiddellijk van hun taak waren ontheven, omdat hun commandant, vice-admiraal P. Stephen Stanly, "niet langer vertrouwen had in hun bekwaamheid om het commando te voeren." Zes andere bemanningsleden, waaronder twee officieren, zijn ook disciplinair bestraft.
De Italiaanse reacties op het ongeluk waren furieus, zowel vanwege de geheimhouding als vanwege wat er feitelijk gebeurd was. Het groene parlementslid Mauro Bulgarelli verklaarde "Het is het zoveelste voorbeeld van niet alleen de grove risico's waaraan de bevolking wordt blootgesteld (..), maar ook van de cultuur van stilzwijgen die onveranderlijk heerst rond de militaire activiteiten in Sardinië. (..) Ons land is twintig jaar geleden kernwapenvrij verklaard, dankzij de wens van de overgrote meerderheid van de Italiaanse bevolking. Het is onaanvaardbaar dat door de Amerikaanse troepen die in ons land zijn gestationeerd, het nucleaire risico opnieuw wordt geïntroduceerd. In een ander tijdperk zou dat kolonialisme worden genoemd."
Bron: The Independent 13.11.2003 (Peter Popham)
Bron: TAZ 18.11.2003 (Sven Hansen)
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina
Berichten van de basis
EBCO kan ondersteund worden door een gift aan de gelieëerde Mr. Hein van Wijk Vereniging Vrienden van het Europees Bureau Gewetensbezwaarden
Broekdijk 17
7245 RN Laren (G)
giro 2307095
The Right to Refuse to Kill wordt uitgegeven door EBCO kantoor Brussel
81 A Avenue Jan Stobbaerts
B-1030 Brussel
E-mail: ebcobrussels"at"ifias.net
De geweldscultuur, die is blijven hangen in militaire vrede en politieke rede, dient ontwikkeld te worden in de richting van een cultuur waarin het streven naar maatschappelijke vrede centraal staat. In politiek opzicht is hier een verdere ontwikkeling van de democratie voor nodig via een grotere betrokkenheid van een politiek bewuste bevolking. Hoe dit kan worden bereikt wordt uitvoerig besproken.
Om uit de patstelling van geweld en tegengeweld te komen, die de veiligheid, het welzijn en de toekomst van de mensheid ernstig schaadt en bedreigt, zullen we een geweldloze conflictaanpak en de daarmee verwante participatie-democratie moeten ontwikkelen.
Dat dit proces reeds aan de gang is laat de schrijver, die zich al ruim veertig jaar bezighoudt met de ontwikkeling van geweldloze weerbaarheid en actieve geweldloosheid, zien aan de hand van een schat aan informatie. Het boek van Evert Huisman is een doorbraak in het denken over cultuur en samenleving, alsmede over vrede en veiligheid. Zie voor meer informatie: www.naareencultuurvanvredeengeweldloosheid.nl
Naar een Cultuur van Vrede en Geweldloosheid; conflicten geweldloos oplossen
Evert A.Huisman
Stichting voor Actieve Geweldloosheid (SVAG), Zwolle
2003
494 pag., geïllustreerd
ISBN 90-6346-115-1
€ 24,50
Het boek is tot 1 februari 2004 te bestellen voor de speciale introductieprijs van € 21,50 (incl.toezendkosten) door storting van dit bedrag op giro 266551 t.n.v. SVAG, Postbus 137, 8000 AC Zwolle, o.v.v. de titel van het boek.
Dit boek is een vervolg op De vluchteling achtervolgd, het in 1990 door Buro Jansen & Janssen uitgevoerde onderzoek naar de bemoeienissen van de BVD met vluchtelingen en asielzoekers.
Tien jaar later is er veel veranderd, maar de pogingen om asielzoekers en migranten te werven als informant gaan door. De politieke verhoudingen in de wereld hebben zich gewijzigd: het zijn nu andere landen waar vluchtelingen vandaan komen, en ze komen deels om andere redenen. Tegelijkertijd staan terrorisme en mensensmokkel hoog op de politieke agenda. De asielprocedures zijn aangescherpt en het is nu niet langer de Vreemdelingendienst maar de st IND van het ministerie van Justitie die verantwoordelijk is voor de toelatingsprocedure. De IND heeft haar eigen Bureau Bijzondere Zaken voor onderzoek naar asielzoekers die van een misdrijf worden verdacht, en om de inlichtingendiensten van interessante informatie te kunnen voorzien.
In dezelfde periode is het werk van inlichtingendiensten en het opsporingsonderzoek van politie en justitie naar elkaar toe geschoven, deels overlapt het elkaar zelfs. Dit levert onduidelijke situaties op waar ook asielzoekers en migranten mee te maken kunnen krijgen.
Naar begin artikel
Naar Inhoudsopgave
Naar beginpagina