VredesMagazine 3e kwartaal 2014
Uitgave van de vereniging VredesMedia waarin samenwerken:
Haags Vredesplatform (HVP), Humanistisch Vredesberaad (HVB), Vereniging Pais, Samenwerkingsverband Stop de Wapenwedloop, Antimilitaristies Onderzoekskollektief VD AMOK, Women's International League for Peace and Freedom (WILPF) afdeling Nederland.
In Vredesmagazine zijn de tijdschriften Kernwapens Weg!, VD AMOK en de dikke nummers van Vredeskoerier 't Kan Anders opgegaan.
Redactie
Jan Bervoets, Boudewijn Chorus, Lies Deggeler, Hans Feddema, Benno Houweling, Kees Kalkman, Klaas Meijer, Anke Polak, Jan Schaake, Guido Schokker, Barbara Smedema, Egbert Wever
Aan dit nummer werkten naast de auteurs mee
Mark Akkerman, David-Jan Donner, Chris Geerse, Stijn van der Putte
De auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van een geplaatst stuk. De tekst van artikelen mag worden overgenomen op voorwaarde van bronvermelding. Copyrights van foto's en tekeningen berusten bij de desbetreffende fotograaf /illustrator.
Fotoredactie
Anne Vaillant
Fotografen en illustratoren
Jan Bervoets, Joop Blom, Martin Broek, Albert Hahn, Marjolein Lensink, Len Munnik, Boyd Noorda, Anne Paq, Ruth Vandewalle
Vormgeving
Jimmy Slothouwer
Drukker
Drukkerij Mezclado, Tilburg
Abonnementen
Interesse of aanmelding voor een abonnement op Vredesmagazine kan kenbaar gemaakt worden bij de redactie van Vredesmagazine of bij een deelnemende organisatie.
Een jaarabonnement op VredesMagazine (4 nummers) kost 10 euro. U kunt een abonnement nemen via info@vredesmagazine.nl of 015 7850137
Giften
Bedragen die abonnees overmaken boven het verschuldigde abonnementsgeld worden beschouwd als gift voor het werk van de in VredesMagazine samenwerkende organisaties.
Contact VredesMedia
Vlamingstraat 82, 2611 LA Delft, 015 7850137
info@vredesmedia.nl, www.vredemedia.nl
Redactieadres
Obrechtstraat 43 3572 EC Utrecht tel. 06-14127779
artikelen naar info@vredesmagazine.nl
Kopijsluiting volgend nummer: 5 augustus 2014
Verschijningsdatum volgend nummer: 10 september 2014
ISSN 1876-0724
De grootste staking in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog vond plaats bij een munitiebedrijf. Het Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichting, gevestigd bij de Hembrug over het Noordzeekanaal nabij Amsterdam was van essentieel belang voor Nederland dat de neutraliteit gewapenderhand wenste te verdedigen. Meerdere malen werd er gestaakt bij de Hembrug en diverse revolutionair-socialistische organisaties waren hierbij betrokken. Bovendien waren er contacten met de anarchistische Soldaten- en Arbeidersraad in Amsterdam, die een bescheiden maar toch opvallende rol speelde bij de zogeheten rode week in november 1918. Ook de sociaaldemocraten die tijdens de Eerste Wereldoorlog de politiek van de godsvrede aanhingen - de klassenstrijd werd tijdelijk opgeschort - lieten zich bij de sociale strijd in de munitiefabriek niet onbetuigd.
De Hembrug produceerde munitie en wapens voor het leger en ressorteerde daarom onder het ministerie van Oorlog. Gedurende de periode van 1914 tot 1918 nam de productie sterk toe en bovendien steeg het aantal personeelsleden tot ongekende hoogte. Eind 1914 waren er 1.578 man in dienst. In 1915 liep dit op tot 3.285 man. Het bedrijf had vast personeel in dienst. Daarnaast werkten er losse arbeiders, de zogenaamde 'losse flodders'. Dit waren vaak voormalige werklozen, maar ook gedetineerden en Belgen die hun vaderland ontvlucht waren. Verder waren er dienstplichtigen betrokken bij de productie. In 1915 waren 615 man te werk gesteld die vrijstelling hadden gekregen om aan de Hembrug en op de tijdelijk in gebruik genomen terreinen van de Marinewerf te Amsterdam te gaan werken. De leiding was in handen van beroepsmilitairen, waardoor de organisatie een sterk hiërarchisch karakter kende.
Het eerste grootschalige arbeidsconflict was dat van augustus 1916. Lage lonen en toeslagen, onhygiënische omstandigheden in was- en kleedruimtes, onoordeelkundige indeling van werklieden in dag- en nachtploegen en voortdurende ontslagdreiging vormden de voornaamste grieven. 2 Verschillende gemobiliseerde vakbonds- en linkse politieke activisten zagen toen al het belang in van het door middel van pamfletten informeren van de 'broeders in het wapenpak' over de gevaren van het werken in de wapenindustrie: "Want het meerendeel der militairen is wellicht niet op de hoogte, en belust om den militairen dienst te verlaten zullen ze zich misschien aanmelden. In 't tweede geval rust eenvoudig de plicht op ons, militairen, om geen klasseverraad te plegen." 3 Een jaar later in juli 1917, tijdens het zogeheten aardappeloproer was het opnieuw onrustig bij de Hembrug.
Op 4 juli staakte een deel van het personeel bij de Hembrug en bij de munitieafdeling van dat bedrijf op de marinewerf. 's Avonds gingen de stakers naar een openluchtbijeenkomst waar de vakbondsleiders Nelis Kitsz, en Bernard Lansink sr., en voorman van de Sociaal-Democratische Partij (de latere CPN) David Wijnkoop spraken. Op het Haarlemmerplein werd het 's avonds onrustig, toen stakende ploeggenoten een trein, die gereedstond in de Zaanstraat om de weinige werkwilligen van de Hembrugnachtploeg naar hun werk te brengen, met stenen bekogelden. 4
Op diezelfde woensdag 4 juli besloot de seinwachter en lid van de Internationaal Anti-Militaristische Vereniging J.C. Alders om op grond van gewetensbezwaren geen militaire treinen met troepen meer door te laten. De 'dienstweigerende seinwachter' werd hiervoor ontslagen. 5
Een hoofdrolspeler was de vakbondsactivist Dirk Schilp, die als militair naar de Hembrug overgeplaatst was. Hij maakte deel uit van het Zaanse afdelingsbestuur van de 'syndicalistische' maar eigenlijk neutrale Algemeene Bond van Losse Rijkswerklieden (ABLR). 6 De commandant van de stelling Amsterdam, Adrianus Rutger Ophorst 7 nodigde de stakingsleiding uit voor een onderhoud met de minister van Oorlog en de legerleiding in Den Haag. Daar overlegden ze over hun grieven. Ondertussen ontvingen de militairen die werkzaam waren aan de Hembrug de oproep om te verschijnen in de Oranje-Nassaukazerne. Daar zouden ze ingeschreven worden en hun spullen krijgen. De stakingsleiding vond dit vanzelfsprekend onacceptabel, omdat hiermee het stakingsfront gebroken werd. Schilp:
"We konden er dus op rekenen dat het bevel om naar de Oranje Nassau-kazerne te gaan, werd opgeheven. Dat was in orde. En wij naar Amsterdam, maar niet meer met de trein. Nee, met een wagen werden we netjes naar de Oranje Nassau-kazerne gebracht. In die Oranje Nassau-kazerne was een groot-majoor die ons aankeek alsof we een moord begaan hadden. Die vent had natuurlijk niet in die sfeer gezeten, dus hij wist helemaal niet wat er aan de hand was. Nou ja, en toen zijn we met een hele troep de Internationale zingend eruit gegaan. 's Avonds hebben we met de stakers vergaderd en de maandag daarop zijn we - na een drukke week die we hadden gehad - weer aan het werk gegaan." 8
Op 18 april 1918 brak na een oproep hiertoe van de ABLR de grootste staking tijdens de Eerste Wereldoorlog uit. 9 Het belangrijkste motief voor de staking van de losse arbeiders was de lange arbeidstijd. Van maandag tot en met vrijdag werkten de arbeiders twaalf en op zaterdag tien uur per dag. Pauzes en reistijd meegerekend waren zij gemiddeld 82 uur per week van huis. 10 De staking bracht niet alleen grote beroering in Amsterdam. Ook in Zaandam, Delft en Woerden was het onrustig. De fabrieken hier waren de bevoorradingscentra van het leger.
Naast de arbeidstijden speelden opmerkelijk genoeg ideologische motieven een rol. Linkse bladen zoals de anarchistische Vrije Socialist en De Tribune van de radicale Sociaal-Democratische Partij (SPD) besteedden aandacht aan de staking van de munitiearbeiders aan de Hembrug, in Delft en in Amsterdam in april en mei 1918. Zo wees De Vrije Socialist op de oproep van de directie aan militie-, landweer- en landstormplichtigen om in de munitiefabrieken te komen werken: "De toepassing in het klein van de aanstaande burgerlijke dienstplicht." Een toespeling op regeringsplannen om het aantal te mobiliseren mannen verder uit te breiden. De oproep had echter geresulteerd in weinig aanmeldingen. Het besluit van de 'moderne' sociaal-democratische bond, de Algemeene Nederlandsche Rijkswerklieden Bond (ANRB) om aan het werk te blijven en "zich te verlagen tot onderkruipers" viel de krant fel aan en zij juichte het overgaan van honderden arbeiders naar de Bond van Losse Rijkswerklieden toe: een bond "die den klassenstrijd voert op de wijze zooals het een organisatie betaamt, aan de zijde der arbeiders, immer en ten allen tijde". De anarchisten hadden een stille hoop dat deze staking de voorbode zou zijn van een algemene werkstaking. 11
Gerard van het Reve, bijgenaamd 'Vanter', de vader van de volksschrijver, publiceerde naar aanleiding van de aankondiging van het terugsturen van de stakende dienstplichtige munitiewerkers het volgende in de Soldaten-Tribune: "Aan de Munitiearbeiders in 't Soldatenpak! [...] Wij voelen het als een behoefte u te verwelkomen in onze rijen, nu ge teruggezonden zijt naar uw regimenten." Uit het artikel blijkt dat door toedoen van de ABLR meer dan 40 correspondentschappen gecreëerd werden om het contact tussen de stakende arbeiders en de soldaten te onderhouden. 12
Deze Soldaten-Tribune was het blad van de Nederlandse soldatenraden en probeerde naar Russisch voorbeeld revolutionaire organen van socialistische soldatenmacht op te bouwen. In de praktijk waren het vooral geheime soldatencomités die samenwerkten met andere revolutionaire organisaties in de burgermaatschappij.
Er vond sabotage plaats bij de Hembrug. Schilp, die in samenspraak met David Wijnkoop en Vanter betrokken was bij de opbouw van soldatenraden, vermoedde dat een groot deel van de geproduceerde geweren niet deugde. 13 De munitiewerkers streden op meerdere manieren tegen het militarisme. Ter ondersteuning van de dienstweigeraars hadden ze bijvoorbeeld een fonds opgericht. 14
Op de eerste dag van de staking legden op de Hembrug ongeveer 3.000 werklieden, ruwweg de helft van het totale aantal arbeiders, het werk neer. 15 Hieronder waren ook dienstplichtigen. 16 Op de tweede dag werden 4.500 stakers geteld. 17 De commandant sommeerde de stakende militairen zich in uniform bij hem te vervoegen, maar dit gebeurde niet. De commandant van de Stelling van Amsterdam, A.R. Ophorst, constateerde:
"Toen op 18 april jl., de werkstaking aan de Hembrug was uitgebroken, zijn nagenoeg alle militairen, die hiertoe verplicht waren, in gebreke gebleven, zich te melden. Enkelen zijn gearresteerd, een paar anderen hebben zich een, twee of meer dagen te laat gemeld, doch de overgroote meerderheid is eenvoudig weggebleven." 18De soldaten (volgens de ABLR tussen de 1.400 en 1.500 in totaal 19) verschenen pas op 25 april nadat de vakbond van de losse arbeiders hen hiertoe aanspoorde. De ABLR had voor zijn oproep een viertal redenen. In de eerste plaats wilde de bond een verder overleg met de minister van Oorlog mogelijk maken. Dit was op 24 april afgebroken omdat de Nederlandse regering geen stakende militairen wenste te zien. Zij was hierover zeer bezorgd en was van plan om de staat van beleg in Amsterdam af te kondigen, indien de stakende dienstplichtigen zich bij een onvermijdelijk volgende arrestatie zouden verzetten. Verder wilde de bond niet langer de verantwoordelijkheid voor de dienstplichtigen dragen. Bovendien waren de dienstplichtigen onder de stakers benadeeld, doordat broodkaarten en bonboekjes waren ingetrokken. Ten slotte dreigde voor hen strafrechtelijke vervolging. De Krijgsraad zou de militairen voor desertie kunnen veroordelen. 20 De stellingcommandant van Amsterdam bepaalde dat alle stakers naar diverse onderdelen in het leger zouden worden overgeplaatst. Hetgeen overigens onuitgevoerd bleef. Van de commandant op de Hembrug moesten zij zich de volgende dag gewoon op het werk melden, hetgeen gebeurde, zij het dan niet in uniform. 21 Zodoende bleven de militaire stakers zeer tegen de zin van de stellingcommandant onbestraft.
Bij de Hembrug waren verscheidene soldaten werkzaam die betrokken waren bij radicaal-socialistische organisaties, waaronder een anarchistische Soldaten- en Arbeidersraad (SAR). Dit was een groep die in navolging van de Russische Revolutie voorbereidingen trof voor een omwenteling in Nederland. De leden waren niet afkerig van het gebruik van wapens. Ze waren betrokken bij de diefstal van granaten en van patronen bij de Hembrug. De activisten uit de hoek van de SAR wilden in het heetst van de strijd een daad stellen. De trein die tijdens de staking van 1918 dagelijks met werkwilligen van het Amsterdamse Centraal Station naar de Hembrug en terug reed, deed hen zinnen op wraak. Ze besloten tot het plegen van een aanslag op de trein. Door infiltratie van de inlichtingendienst in de Soldaten- en Arbeidersraad mislukte deze actie. Aanleiding hiertoe vormden de berichten die de Amsterdamse politie ontving over een spectaculaire diefstal van 20.000 patronen bij de Hembrug. Op het voorbalkon van tram 18 was een conversatie opgevangen waarin gesproken werd om deze te gebruiken tegen de politie en militairen. 23
Het was dan ook zeker onrustig, niet alleen in Amsterdam maar ook internationaal in het laatste oorlogsjaar. In Duitsland vonden stakingen plaats in de wapenindustrie en brak een revolutie uit. Onder invloed daarvan deed ook de SDAP-leider Pieter Jelles Troelstra in november 1918 een revolutiepoging. De leden van de SAR in Amsterdam probeerden op hun geheel eigen wijze een bijdrage te leveren aan de verandering van het staatsbestel. Zij waren betrokken bij de gewelddadige en bloedige demonstratie van 13 november die voerde langs diverse kazernes, waarbij gepoogd werd de soldaten de kant te laten kiezen van de revolutionair-socialisten. Van een lid van de SAR, genaamd Hofman, is bekend dat hij tegen de politie-infiltrant Wooning zou hebben gezegd 'let op maat - meteen ga ik dat eitje van jou tussen die lui deponeren en dan zul je wat beleven!' Tot grote geruststelling van Wooning vonden ze 'zijn' handgranaten beter dan die, welke zij bij de Hembrug hadden gestolen. 'Zijn', dat wil zeggen de door de politiefunctionaris Wooning geleverde handgranaten bevatten namelijk geen springlading. Eerst gooide Hofman een handgranaat naar de schietende soldaten. De granaat ontplofte echter niet. Een ander lid van de SAR stopte de handgranaat maar weer terug in zijn zak. Hij zei op een later gehouden anarchistische vergadering, dat hij vermoedde dat Hofman door zijn zenuwachtigheid de veiligheidspal had afgebroken en dat daardoor het ding niet ontplofte. De volgende morgen op 14 november ontving Wooning een bericht dat er een niet-ontplofte handgranaat was afgegeven op het politiebureau Muiderpoort. Wooning haalde het 'corpus delicti' meteen op, waardoor het 'aan de circulatie werd onttrokken'. 24 Een roerige periode kwam ten einde.
Nu, honderd jaar na het begin van de Eerste Wereldoorlog, heeft de herdenking ervan nog steeds een belangrijke plaats in de Britse maatschappij. In elk dorpje staat wel een gedenkteken met de namen van de gesneuvelden, vaak reeksen met lokale familienamen, en onderaan, in een soort postscriptum, de namen van de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog. Op de eerste zondag na 11 november, de dag waarop ruim 95 jaar geleden de wapenstilstand inging, vindt nog ieder jaar de dodenherdenking plaats.
Een opvallende rol in die herdenking speelt het werk van de zogenaamde war poets. Dit zijn soldaten die tijdens of na de oorlog getuigden van hun ervaringen in de vorm van gedichten. Ook in andere landen werden oorlogsgedichten geschreven, maar deze hebben in geen enkel ander land zo'n canonieke status gekregen als in Groot-Brittannië. Zestien van deze dichters hebben zelfs een ereplaats gekregen in de zogenoemde Poet's Corner in Westminster Abbey.
De meest bekende van hen is Wilfred Owen. Wat maakt zijn werk zo speciaal? Waarom heeft zijn werk zoveel weerklank gevonden en wat betekenen de gedichten voor een lezer bijna een eeuw later? Gaat het om een aanklacht tegen de oorlog of is het in de eerste plaats een manier om de doden te herdenken? Aan de hand van drie aspecten van leven en werk van Owen zal ik hier een antwoord op proberen te geven.
De gedichten van Owen lijken op het eerste gezicht een aanklacht tegen de oorlog en ze tonen expliciet de gruwelijkheden en ontberingen aan het front. Maar toch nam Owen zelf nooit publiekelijk stelling tegen de oorlog, zoals zijn vriend en dichter Sassoon wel deed. Hoewel hij bij het uitbreken van de oorlog in Frankrijk een realistisch beeld van de oorlog had, koos hij ervoor om vrijwillig in dienst te gaan. Hij was een overtuigd soldaat, die met trots zijn uniform droeg en met minachting naar de burgers keek die niet in dienst gingen. Later, toen hij tijdelijk afgekeurd was vanwege shell shock (tegenwoordig: Post Traumatic Stress Disorder), schreef hij zijn bekendste gedichten, maar besloot na zijn behandeling terug te keren naar het front, waar hij uiteindelijk vlak voor de wapenstilstand zou sneuvelen. In zijn persoonlijke keuzes was hij dus eerder representatief voor de soldaten dan voor antimilitarisme of pacifisme.
Wat dreef hem ertoe in dienst te gaan en uiteindelijk ook te blijven? Op het moment dat de oorlog uitbrak woonde Owen in Frankrijk, waar hij Engelse les gaf en zo het hoofd boven water hield. Hij had de ambitie om dichter te worden en had geprobeerd een beurs te krijgen voor een studie aan de universiteit omdat zijn ouders die niet konden bekostigen, maar was daar niet in geslaagd. Pas in 1915, nadat hij in Engeland was teruggekeerd, meldde hij zich als oorlogsvrijwilliger bij de Artists' Rifles en werd hij opgeleid als officier.
Aanvankelijk werden officieren uitsluitend gerekruteerd uit de welgestelde milieus, maar naarmate de oorlog vorderde, bleek het noodzakelijk om ook jongens uit de middenklasse op te leiden. Zij werden zo niet alleen geschoold, maar kwamen ook in aanraking met de officierscultuur die eerder alleen voor de hogere klassen gereserveerd was en waar zij in vredestijd nooit aan hadden kunnen deelnemen. Ook Wilfred Owen kon in de legerexamens laten zien wat hij waard was, en genoot nu een sociale status die hij eerder niet had kunnen bereiken. Terwijl Owen voor de oorlog moeite had om zijn plek in de maatschappij te vinden, ging hij in het leger voor het eerst werkelijk deel uit maken van een gemeenschap. Als officier kreeg hij kansen om zich te ontplooien die hem in de burgermaatschappij ontzegd waren.
Eenmaal in dienst en blootgesteld aan de verschrikkingen van het westelijk front, groeide een sterke verbondenheid met de soldaten aan wie hij leiding gaf. Zijn woede en verontwaardiging richten zich daarbij op de burgers die geen benul leken te hebben van wat de soldaten doormaakten en daar onverschillig tegenover leken te staan. Allerlei aspecten van zijn gedichten hangen dan ook samen met de typische positie van een soldaat: de afzondering en vijandigheid ten opzichte van de maatschappij (us against them), en schuldgevoel en loyaliteit ten opzichte van gesneuvelde kameraden. Net als de hoofdpersoon in Remarque's beroemde roman Im Westen nichts Neues (1929), lijkt Owen zich uiteindelijk meer op zijn plek te voelen tussen de troepen dan in de burgermaatschappij.
Owen had een sterk religieuze achtergrond en maakte als jongeman deel uit van een evangelische kerkgemeenschap. Tot vlak voor zijn dood stuurde hij trouw brieven aan zijn diep gelovige moeder. Als dichter had hij weliswaar afstand genomen van het geloof en oriënteerde hij zich op de romantiek, maar in zijn oorlogsgedichten kon hij die christelijke erfenis toch niet verloochenen. Het front wordt in zijn verbeelding een hel op aarde en de ontberingen van de soldaten worden, zoals ook op sommige gedenktekens, vergeleken met het lijden en sterven van Christus. De gedichten hebben onmiskenbaar een apocalyptisch karakter.
Als persoon bracht die religieuze overtuiging Owen in een geweldige spagaat. Hij verweet de kerk dat ze zich niet ondubbelzinnig uitsprak tegen oorlog en geweld maar nam het zijn evangelische kennissen kwalijk dat ze vanwege hun geestelijke functie geen dienst namen. Als dichter wilde hij getuigen van het lijden van de soldaten die hij onder zijn hoede had, maar als militair wilde hij zich wreken op degenen die de dood van zijn mannen op hun geweten hadden. In een ultieme paradox werpt hij zichzelf in navolging van Christus zelfs op als hun herder: "And now I am among the herds again, a Herdsman; and a Shepherd of sheep who do not know my voice" (Collected Letters, no 649, p.571). Hoewel hij als dichter getuigt van hun lijden, leidt hij hen als hun officier naar de slachtbank.
In lijn met het evangelie legde Owen de nadruk op opofferingsgezindheid en broederschap, maar ook beschrijft hij ondubbelzinnig de opwinding van het doden ('we slashed bones bare' - 'we kapten botten bloot', 'I fought like an angel' - 'ik vocht als een engel', 'superhuman inhumanities' - 'bovenmenselijk onmenselijke daden'). Het ultieme offer blijkt daarbij niet in de eerste plaats het verlies van het eigen leven, maar de schuld die de soldaat op zich laadt door het kwaad waaraan hij deelneemt. Het lichamelijke lijden en de verminkingen, die hij expliciet beschrijft, worden een zinnebeeld voor de morele verwording van de soldaten ('like a devil's sick with sin' - '[een gezicht] als van een duivel ziek van zonde') en voor de schuld waarvan de maatschappij haar handen wil wassen ('washed-out us like stains', 'hushed-up wrongs' - 'spoelden ons als vlekken uit', 'verzwegen misstanden'). De vijand blijkt een dubbelganger die hij berooft van diens toekomst en alles wat die daarin aan de zijnen had kunnen geven. ("Strange meeting") Owen kan Remarque de hand reiken.
Hoe gaat Owen om met zijn tegenstrijdige loyaliteiten en met de morele dilemma's? Hiervoor mobiliseert hij het romantisch idioom waar hij als dichter mee vertrouwd was. Net als bij veel andere Britse oorlogsdichters zit zijn werk vol met beelden van de natuur. De context van de oorlog gaf dit een concrete verwijzing en morele scherpte. Enerzijds gaat het verwijzen naar 'thuis' (home) en naar 'vroeger' (voor de oorlog) en suggereert het een verloren onschuld, anderzijds komt het te staan voor het Engeland dat verdedigd en behouden moet worden. Maar ook is er een tegenstelling tussen een geïdealiseerd natuurlijk landschap en het totaal verwoeste maanlandschap van no man's land. In Owens werk wordt gesuggereerd dat de soldaten zijn afgezonderd van de natuurlijke wereld en worden geofferd om de voortgang hiervan veilig te stellen, al zullen ze er zelf nooit meer deel van uitmaken: "For God's invincible spring our love is made afraid; / Therefore, not loath, we lie out here; therefore were born, / For love of God seems dying." ("Exposure") ('Onze liefde is beducht om Gods onoverwinnelijke lente; / Daarom liggen we hier, zonder tegenzin; daartoe zijn wij geboren, / Want de liefde voor God lijkt te tanen.")
Een typisch element in het werk van Owen daarbij is zijn aandacht voor het lichamelijke. Als geen ander weet hij de verspilling van mannenlevens indringend voelbaar te maken, zoals bijvoorbeeld in het gedicht Futility. Met name de talloze manieren waarop de zintuiglijke waarneming wordt vernietigd, weet hij aangrijpend te verbeelden. Zijn homoseksualiteit, die zijn broer later tevergeefs heeft trachten weg te censureren door zijn brieven te verknippen, speelde daarin ongetwijfeld een rol. Maar niet de gevoeligheid waarmee hij een intiem beeld schetst van het lijden van de soldaten, maar de oorlog zelf verschijnt daarbij als tegennatuurlijk. Zijn radicalisme is niet politiek of religieus maar zit 'm juist op dit persoonlijke niveau.
Het is een vertrouwd cliché dat 'beschaving' slechts een dun vernis is dat in tijden van oorlog snel afbladdert. Maar in de gedichten van Owen en de roman van Remarque gebeurt ook het omgekeerde. Ontdaan van alle maatschappelijk verschillen, kwetsbaar en teruggeworpen op de meest basale reflexen en behoeften, kwam aan het front ook de gelijkheid van mensen (mannen) pregnant naar voren. Zoals in Remarque's roman Im Westen nichts Neues de onzinnigheid van maatschappelijke hiërarchieën blijkt, en de contouren voor een democratische gezindheid zichtbaar worden, vragen Owens gedichten in een wonderlijke mengeling van militaire kameraadschappelijkheid, christelijke naastenliefde en homoseksuele sensibiliteit aandacht voor de schoonheid en kwetsbaarheid van het menselijk lichaam. Beide aspecten zijn componenten geworden van een modern humanisme dat zo vanzelfsprekend is dat het ons perspectief, ook op (de) oorlog, vergaand bepaalt.
Maar tegenover het humanistische werk van Remarque en Owen staan ook gedichten en romans die heel andere conclusies trekken uit de oorlog. Denk aan de fascinatie voor het geweld zoals verwoord door Jünger of de onpersoonlijke, explosieve poëzie van Majakovski, het antisemitisme van Celine, of het futurisme van Ungaretti, in de jaren dertig sympathisant van Mussolini. Hun werk past niet zo comfortabel in het naoorlogse plaatje van liberale democratieën maar is evenzeer product van deze oorlog en belicht eveneens cruciale aspecten ervan, die onder meer een rol zouden spelen in de ontwikkeling van het fascisme.
In Groot-Brittannië zette de Eerste Wereldoorlog juist ontwikkelingen in gang die uiteindelijk zouden leiden tot de teloorgang van een meedogenloos imperialisme en een bikkelharde klassenmaatschappij. De waarden die het werk van de oorlogsdichters uitdraagt, waren daarbij eerder een gevolg van de oorlog dan het uitgangspunt ervan. Deze gedichten geven dan ook niet alleen een stem aan de honderdduizenden mannen die weggerukt werden uit de Britse samenleving, maar ook aan een mentaliteit die kenmerkend zou blijken voor de verdere ontwikkeling ervan.
Move him into the sun -
Gently its touch awoke him once,
At home, whispering of fields half-sown.
Always it woke him, even in France,
Until this morning and this snow.
If anything might rouse him now
The kind old sun will know.
Think how it wakes the seeds -
Woke once the clays of a cold star.
Are limbs, so dear achieved, are sides
Full-nerved, still warm, too hard to stir?
Was it for this the clay grew tall?
- O what made fatuous sunbeams toil
To break earth's sleep at all?
The Poems and Fragments of Wilfred Owen.
ed. Jon Stallworthy. London: Chatto & Windus, 1985.
Kom, leg hem in de zon.
Haar lichte streling wekte hem wel meer -
Thuis, fluisterend van onbezaaide grond.
Zij wekte hem altijd, ook aan dit front.
Tot deze morgen, deze sneeuw. Dit keer
Geldt des te meer: als íets hem wekken kon,
Is het de goede oude zon.
Zij wekt toch ook de zaden?
Zelfs ooit de klei van onze koude ster!
Staan armen (pas volgroeid maar sterk), staan zijden
(Nog slank, nog warm), dan plots voor haar te ver?
Was het voor dit dat klei rechtop ging lopen?
- O wat deed stomme zonnestralen strijden
Om, sowieso, een ster z'n slaap te slopen?
Herdichting door Tom Lanoye in:
Niemands Land. Gedichten uit de Groote Oorlog.
Amsterdam: Prometheus, 2002.
In het Belgische blad Vrede (Tijdschrift voor Internationale politiek) schrijft Ludo de Brabander over De vredesbeweging en Wereldoorlog I. Hij behandelt de dienstplicht, die samen met de massaproductie van het industriële kapitalisme de basis vormde voor de oorlogsvoering. Alleen in Australië (referendum!), het door Engeland bezette Ierland (nationale staking) en Zuid-Afrika ging de dienstplicht niet door.
De Brabander behandelt verder de burgerlijke vredesbeweging, het verzet van de vrouwenbeweging tegen de oorlog en de revolutionaire anti-oorlogsbeweging.
Enigszins vergelijkbaar is een herpublicatie in Graswurzelrevolution van Ulrich Bröckling, Proletarisch Patriotisme. Hij heeft het over Marx en Engels als 'revolutionaire opportunisten'. Ze zagen het Russische rijk tot in de jaren zeventig van de 19e eeuw als een grotere bedreiging voor de arbeidersbeweging dan oorlog. Pas toen ze oog kregen voor de revolutionaire potentie van de Russische samenleving zelf, veranderde hun denken in dit opzicht. Daarnaast worden de posities van de hoofdstroom van de sociaaldemocratie aan het begin van de oorlog (vaderlandsverdediging en bescherming van de eigen organisatie), de links-radicale socialisten, zoals Luxemburg en Liebknecht en de syndicalisten/anarchisten geanalyseerd.
In The Guardian (Echoes of 1914) stelt historicus Christopher Clark de vraag of er parallellen te trekken zijn tussen de internationale conflicten van nu in landen als de Oekraïne en Libië en de voorgeschiedenis van 1914. Naast onheilspellende echo's ziet hij toch vooral verschillen en blijkt een aanhanger van de bekende uitspraak van Mark Twain dat de geschiedenis zich niet herhaalt, maar af en tot wel rijmt.
Peace News bespreekt een handzaam boekje voor scholieren van Ann Kramer over de 20.000 Britse dienstweigeraars tijdens de eerste Wereldoorlog, Conchies - Conscientious Objectors of the First World War. Daarin onder meer het verhaal dat vijftig dienstweigeraars in het geheim werden getransporteerd naar Frankrijk, waar ze vermoedelijk zouden zijn geëxecuteerd als de filosoof Bertrand Russell, een bekende pacifist met toegang tot de premier, niet had ingegrepen.
Wat aan het begin van de oorlog nog het Russische Rijk was, werd na de oorlog voorloper van de in 1922 opgerichte Sovjet-Unie. Toen de oorlog in augustus 1914 begon, leidde dit voor Rusland meteen al tot grote nederlagen in Noordoost-Polen en tijdens de beruchte slag bij Tannenberg. Polen, tot dan deel van het Russische Rijk, werd in 1916 verloren aan de Duitsers en de Duitse troepen rukten op tot 300 kilometer van Moskou. Het moreel van de Russische soldaat verslechterde en desertie werd een groeiend probleem. De voedselaanvoer was slecht en onregelmatig. Naarmate de frontlinie dichter bij het thuisfront kwam, werd de chaos groter.
Op 16 april 1917 kwam Lenin, leider van de bolsjewistische partij, terug in Petrograd na een decennium van ballingschap. Lenin beschouwde de Wereldoorlog als een imperialistisch conflict en riep de soldaten op hun geweren naar de kapitalistische leiders te richten die ze naar de loopgraven stuurden. Lenin kwam naar Rusland met Duitse steun: Berlijn hoopte dat de terugkeer van bolsjewieken die zich tegen de oorlog keerden de Russische oorlogsinspanning zou ondermijnen. Lenin's oproep 'Vrede, Land en Brood' kreeg toenemende steun van de bevolking en op 7 november 1917 werd de Voorlopige Regering afgezet en gold het Sovjetgezag.
De bolsjewieken beloofden vrede aan de inwoners van Rusland die zo zwaar onder de oorlog leden. Op 8 november 1917 deed Lenin een beroep op alle strijdende partijen om de oorlog te beëindigen. De Centrale Mogendheden reageerden door in te stemmen met een wapenstilstand aan het oostfront en Trotski ging in de winter van 1917-1918 onderhandelen over een aparte vrede met Duitsland en haar bondgenoten bij de Poolse stad Brest-Litovsk. Trotski probeerde tijd te rekken door de harde voorwaarden te weigeren, in de hoop op een revolutie in Midden-Europa.
Toen Duitsland echter in februari 1918 de strijd aan het oostfront hervatte, werden de bolsjewieken gedwongen om op 3 maart 1918 het Verdrag van Brest-Litovsk te ondertekenen. Door dit verdrag moesten Finland, Polen, de Baltische provincies, Oekraïne en de Kaukasus aan de Centrale Mogendheden worden overgegeven, totaal een derde van de bevolking van het Russische Rijk, een derde van haar landbouwgrond en driekwart van de industrie. De antibolsjewistische Russen die trouw gebleven waren aan de geallieerden, namen nu de wapens op tegen de bolsjewieken. Ze werden actief gesteund door de geallieerden die hoopten het Oostfront weer op te bouwen.
Begin 1919 steunden Frankrijk en Italië de Witten, zoals de anticommunistische krachten werden genoemd, met munitie en voorraden, terwijl de Britten en Amerikanen juist hoopten de strijdende Russische partijen te verzoenen. Ook toen al traden de VS als geopolitiek scheidsrechter op in de regio. In januari stelden de geallieerden voor om besprekingen te voeren over een wapenstilstand. De Roden, de communisten, gingen akkoord, maar de Witten weigerden. In maart 1919 ging de Amerikaanse diplomaat William C. Bullitt naar Moskou en kreeg daar vredesvoorstellen van de communisten die de geallieerden niet aanvaardden. Hierop staakten zij hun pogingen tot een oplossing te komen en voerden hun steun aan de Witten op.
Rechtstreekse militaire interventie van de geallieerde strijdkrachten was er op kleine schaal, met een totale inzet van zo'n 200.000 soldaten. De Fransen concentreerden zich op Oekraïne, maar kwamen daar in een complexe strijd terecht tussen het Rode Leger, Witte Legers, Oekraïense nationalisten en anarchisten. In maart-april 1919 werden de Franse troepen alweer teruggetrokken, na nauwelijks een schot te hebben gelost. Britse troepen waren actief in Noordwest-Rusland en in het zuiden aan de Zwarte Zee waar de havenstad Batoemi bezet werd. Het achterliggende idee was het veiligstellen van de oliebronnen op de Kaukasus, waar Henry Deterding juist concessies had gekregen. Koninklijke/Shell verloor echter haar oliebronnen omdat de bolsjewieken na de Oktoberrevolutie alle buitenlandse oliebelangen confisqueerden. De laatste Britse troepen uit Archangelsk en Moermansk vertrokken in de vroege herfst van 1919 en in juli 1920 ging ook Batoemi verloren. Het enige leger dat nog echt gevaar opleverde waren de Japanners die grote delen van Oost-Siberië bezetten.
In de eerste helft van 1919 vond ten oosten van het Oeralgebergte de belangrijkste strijd plaats. Admiraal Koltsjak, aanvoerder van een van de Witte legers, rukte op maar stuitte op een tegenoffensief van het Rode Leger. Koltsjak trok zich terug in Siberië en vormde in de stad Irkoetsk een regering die in december 1919 werd omvergeworpen door sociaal-revolutionairen.
In het Europese deel van het Russische Rijk was eind augustus 1919 het grootste deel van Oekraïne in handen van de Witten. De communisten waren verdreven, maar de Oekraïense nationalisten waren verdeeld in hun houding ten opzichte van generaal Denikin en zijn Witte leger. De nationalistische antisemitische leider Symon Petljoera (nog steeds aanbeden door de tegenwoordige Oekraïense nationalisten) stond vijandig tegenover hem, maar de Galiciërs in het westen gaven voorkeur aan hem boven de Polen, die zij als hun grootste vijand beschouwden.
In september 1919 trokken de Witten naar het noorden van Oekraïne om naar Moskou op te rukken. Op 13 oktober namen ze de stad Orjol in, 300 kilometer ten zuiden van Moskou. Intussen naderde vanuit Estland generaal Joedenitsj de stadsgrens van Petrograd (Sint-Petersburg). Maar door tegenaanvallen van het Rode Leger moesten de Witten zich terugtrekken: Joedenitsj naar Estland en Denikin naar Oekraïne waar zijn leger voortdurend werd aangevallen door de partizanen van Nestor Machno.
In 1920 was er een laatste reorganisatie van de Witte legers op de Krim onder leiding van generaal Wrangel, die noordwaarts het Rode Leger aanviel en een deel van Oekraïne en het Koebangebied kon bezetten. Maar het Rode Leger overwon Wrangel en wat volgde was de evacuatie van 150.000 soldaten en burgers over zee van de Krim naar Turkije. Daarmee kwam in november 1920 een einde aan de Russische Burgeroorlog. Een ander conflict in die tijd was de Pools-Russische oorlog. Het Poolse staatshoofd Pilsudski had de pretentie het Poolse Rijk te laten herleven met oude grenzen van voor 1772 en viel in april 1920 Rusland aan. Zijn streven was het opzetten van een confederatie, waartoe ook Wit-Rusland, Litouwen en Oekraïne zouden behoren. In mei 1920 werd Kiev ingenomen met steun van de Oekraïense nationalisten, maar het Rode Leger wist de Polen te verdrijven. In oktober 1920 moesten de Polen akkoord gaan met een wapenstilstand. In maart 1921 werd het vredesverdrag van Riga van kracht, waarbij Polen grondgebied moest afstaan aan de RSFSR, voorloper van de Sovjet-Unie. Finland, Polen en de Baltische Staten (tot 1940) bleven onafhankelijk, terwijl Oekraïne en de zuidelijke Kaukasus (Armenië, Georgië en Azerbeidzjan) onderdeel werden van de Sovjet-Unie en pas in 1991 hun onafhankelijkheid terugkregen.
Na de interventie- en burgeroorlog werd consolidatie van het Sovjetgrondgebied de voornaamste prioriteit van Moskou en werd gestreefd naar normalisering van de betrekkingen met het Westen. Bij opbouw van diplomatieke relaties met Frankrijk en Groot-Brittannië wilde Stalin zich zelfs zo 'betrouwbaar' opstellen dat hij voorkwam dat de Spaanse Burgeroorlog in een revolutie uitmondde. De anticlimax kwam met het verdrag met nazi-Duitsland. De Baltische staten werden weer Russisch, het oosten van Polen werd bij Sovjet-Oekraïne gevoegd. Na de Duitse inval in de Sovjet-Unie op 22 juni 1941 volgde de bezetting door de nazi's. De troepen van Hitler werden in de Baltische staten en in het westen van Oekraïne als bevrijders ontvangen. Na afloop van de Tweede Wereldoorlog kwamen grote delen van Oost-Europa onder heerschappij van Moskou.
In de Russische geschiedschrijving wordt op de Eerste Wereldoorlog teruggeblikt als de periode waarin een einde kwam aan het Russisch Imperium van de tsaren en het begin van de Sovjetperiode. De geopolitieke gevolgen van de Eerste Wereldoorlog waren in eerste instantie een verlies van grote delen van het Russisch grondgebied aan Duitsland als gevolg van het Verdrag van Brest-Litovsk, maar na de Duitse capitulatie beperkte dit verlies zich tot Finland, Polen en de Baltische staten Estland, Letland en Litouwen, hoewel deze drie laatste landen als gevolg van de Tweede Wereldoorlog weer deel van de Sovjet-Unie werden tot 1991.
De situatie na beide wereldoorlogen legde onder meer de basis voor de huidige geweldsspiraal in Oekraïne, waarbij ook nog teruggegrepen wordt op de extreemnationalistische en antisemitische standpunten van Symon Petljoera. Zijn portret wordt meegedragen in nationalistische demonstraties, wat weer leidt tot geweld tegen de joodse bevolking in bijvoorbeeld de Zuid-Oekraïense stad Odessa.
In tijd van oorlog, zoals in de nu alom herdachte Eerste Wereldoorlog, moet de arts twee heren dienen: Hippocrates en Mars. Deze dubbele loyaliteit is niet typisch voor oorlogstijd. Zij speelt ook bij artsen in dienst van verzekeringsmaatschappijen, bedrijven, maatschappen of ziekenhuizen. Maar, zoals wel vaker, is dit in oorlogstijd misschien niet principieel anders, maar wel veel groter, uitgebreider, intenser.
Doorgaans worden de gevolgen van dubbele loyaliteit in tijd van oorlog geschetst door erop te wijzen dat 'genezen' synoniem was/is aan 'weer gereed maken voor oorlogsdeelname' en dat het medische werk erop gericht was/is de staat zoveel mogelijk het uitbetalen van oorlogspensioenen te besparen. Maar dat deze gevolgen ongelijk verdeeld zijn over diverse categorieën zieken en gewonden, krijgt weinig aandacht, al moet er meteen bij worden gezegd dat dit een epidemiologische ongelijkheid is, en dus niet opgaat voor iedere individuele arts. Individuen worstelden met de dubbele loyaliteit. Zij die geheel kozen voor Hippocrates, kwamen vaak in conflict met hoger geplaatste militairen. Zij die geheel kozen voor Mars, en/of voor het bevredigen van de eigen medische nieuwsgierigheid, werden op dat moment en op die plek doorgaans zeer gewaardeerd, maar later vaak alsnog weggezet als duivels in witte jassen. Kenmerkend voor de drie categorieën die ik zal behandelen - de gezichtsmismaakten, de invaliden en de neurotici - is dat er steeds minder sprake zal zijn van Hippocrates en steeds meer van Mars. Het tijdperk is 1914-1918.
Vele duizenden verlieten voor eeuwig door vlammenwerpers of granaatsplinters verminkt de slagvelden van de oorlog, en dat op een wijze waar de maag van omdraaide. Mismaakt maakt misselijk. Velen van hen zullen jaloers zijn geweest op de soldaten die hun wonden niet hadden overleefd. Zo vroeg Ludwig Renn zich af hoe een man die geen neus en mond meer had, in godsvredesnaam nog kon leven, en of hij niet alsnog zou sterven omdat eten onmogelijk was geworden.De plastische chirurgie was er vooral op gericht het gezicht weer enigszins toonbaar te maken. Voor de artsen was het volkomen duidelijk dat de soldaten voor altijd waren uitgeschakeld voor de strijd en dat zij ook in de wapenindustrie nooit meer een rol zouden kunnen hebben, al was het maar omdat zij het hospitaal pas zouden kunnen verlaten als de oorlog al lang en breed voorbij was. Iedere patiënt kreeg meerdere, soms tientallen operaties, waardoor vaak is gezegd dat de oorlog het specialisme enorm vooruit heeft gebracht. Maar ook in 1918 stond, ondanks alle al dan niet vermeende vooruitgang, de plastische chirurgie nog in de kinderschoenen. Op een bepaald moment waren de artsen uitbehandeld. De patiënt zag er dan zeer zeker doorgaans beter uit dan van te voren, maar wat ook duidelijk was, was dat 'beter' een zeer relatief begrip is. Nog steeds waren omschrijvingen als 'Frankenstein' of 'waterspuwer' zeer op hun plek.
De vraag werd dan ook: hoe krijgen we deze patiënten terug in de maatschappij? Dat was van groot belang, ten eerste voor de patiënten zelf, maar ook voor de staat, omdat iedere mismaakte die desondanks in zijn eigen onderhoud zou kunnen gaan voorzien, geld bespaarde. 'Maskers' was het antwoord, maar die konden de waarheid hooguit verbergen en niet wegnemen. Dus bleef een groot deel van hen lange tijd of zelfs permanent binnen de muren van het hospitaal. Daar maakten zij zich nuttig als tuinman, klusjesman, keukenhulp of verpleger. Zo werd alsnog bereikt dat er niet al te veel pensioenen aan hen hoefden te worden uitgekeerd, maar het neemt niet weg dat de medische aandacht zeer zeker meer uitging naar de patiënt dan naar de staat.
Ook de tienduizenden invaliden zouden niet meer als soldaat aan de oorlog deel kunnen nemen, maar, op voorwaarde van een goede prothese, kon hij wel een steentje blijven bijdragen aan de oorlogsinspanning én na de oorlog een beroep uitoefenen. Goede zorg werd letterlijk waardevol. De zorg, het medelijden, was nog steeds volop aanwezig, maar begon zijn grenzen te vertonen. Orthopedie werd door artsen ontwikkeld én door de staat gesteund omdat het de maatschappij vele hulpeloze pensioentrekkers kon besparen. Orthopedie moest de geïnvalideerde soldaat weer terugtoveren in het gezonde individu, de productieve burger en de mannelijke kostwinner die hij eens was geweest of zou zijn geworden. Het succes van de orthopedie werd een soort graadmeter voor het succes van een modern, oorlogvoerend land. Orthopeden zijn dan ook wel gekarakteriseerd als de sociale waakhonden van de natie. In Amerika werd medewerking aan de voorgeschreven therapieën zelfs verplicht gesteld, op straffe van oneervol ontslag uit het leger, met alle gevolgen van dien.
Probleem was hierbij natuurlijk wel dat sommigen te zeer geïnvalideerd waren voor succesvolle rehabilitatie en dat er domweg niet genoeg protheses waren, ook omdat ongeveer de helft niet door het lichaam werd geaccepteerd. Verder werden de protheses uit oogpunt van kosten en efficiency steeds vaker aan de lopende band in plaats van per individu geproduceerd waardoor zij, ook als ze wel werden geaccepteerd, steeds minder comfortabel zaten. Zij zaten redelijk voor velen, maar voor niemand goed. Desalniettemin gaven zij de mogelijkheid niet alleen het menselijke lichaam, en daarmee de mensheid, te herstellen, maar ook om een nieuwe mens, en daarmee een nieuwe mensheid, te creëren. Bij beide, restauratie én innovatie, werd er een kien oog op de belangen van de staat gehouden. Restauratie doordat het een mogelijkheid tot het vergaren van een inkomen gaf, innovatie door bij de restauratie niet (alleen) te kijken naar wat voor beroep de soldaat wilde uitvoeren, maar ook naar waar in de toekomst waarschijnlijk de economische belangen van de staat lagen om daar dan bij de productie en het verdelen van de protheses zoveel mogelijk rekening mee te houden. De prothese was zo van voordeel voor zowel patiënt, arts als staat waardoor de gehandicapte soldaat een metafoor werd voor de gewonde staat. De staat moest zich herstellen en dus moest de geïnvalideerde hersteld worden. Het helen van de soldaat, heelde de natie. Veel artsen claimden dat iedere invalidering door een prothese kon worden 'genezen'. Wanneer dat niet lukte, was het de schuld van de patiënt zelf. Die leed dan overduidelijk aan een 'pensioen-neurose': het blijven hangen in ziekte omdat dat geld opleverde zonder te hoeven werken.
Het moge duidelijk zijn: natuurlijk was er doorleefde zorg voor en diep gevoeld medelijden met de geïnvalideerde soldaat. Maar de belangen van de staat begonnen een heel fiks woordje mee te spreken.
Wat het voorbeeld van de invaliden ook toont, is dat de oorlog fiks wat mogelijkheden leverde om het belang van een specialisme voor het 'welzijn' van de natie te tonen, wat status en geld opleverde. Dit gold ook voor de psychiaters en neurologen, twee specialismen waartussen in het begin de twintigste eeuw nog lang zo'n diep onderscheid niet bestond als heden ten dage. Zeker in de ogen van veel militairen, die vaak toch al weinig op hadden met de medische kant van hun bedrijf, waren onzichtbare wonden géén wonden, waardoor de psychiaters extra hard hun best moesten doen om respectabel te worden. Voor de psychiaters/neurologen zelf echter was het duidelijk: een sterk zenuwstelsel en een sterke wil waren de sleutel tot militair succes. Alleen dan zou een soldaat de strijd kunnen doorstaan, alleen dan zou hij zonder vraag of twijfel de noodzakelijke bevelen opvolgen.
Naast de onzichtbaarheid van de wond/ziekte, was een tweede verschil met de invaliden en zeker de gezichtsmismaakten, dat de angst voor een epidemie van oorlogsgekken groot was. Het zijn cruciale verschillen bij het verklaren van de argumenten achter de hulp aan de neurotici. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in het verschil dat de Britten aanbrachten tussen shellshock-ziek of shellshock-gewond. 'Ziek' betekende: ziek of gewond niet als gevolg van de oorlog. Ziek worden kon immers altijd en overal. 'Gewond' betekende: ziek of gewond wél als gevolg van de oorlog. In het eerste geval had men geen recht op een oorlogspensioen en in het tweede geval wel. Van artsen werd verwacht dat ze zoveel soldaten als maar mogelijk 'ziek' verklaarden. Het spreekt voor zich dat vooral de neurotici het moeilijk hadden om het label 'gewond' te krijgen, ook al was de term 'shellshock-ziek' veel stigmatiserender omdat dan de oorzaak, veelal 'familiaire karakterzwakte', in de soldaat zelf zat. Enkele maanden voor het einde van de oorlog werd de Britse artsen zelfs bevolen niemand meer shellshock-gewond te verklaren, juist vanwege de genoemde onzichtbaarheid en de angst voor epidemische effecten.
Het gevolg was dat de zware gevallen, die naar het achterland werden gebracht, een harde maar snelle en volgens de artsen altijd succesvolle therapie wachtte, als de patiënt tenminste overleefde. Deze was louter gericht op de symptomen (trillen, niet kunnen spreken, niet kunnen lopen) en bestond uit één sessie met de deur op slot, uitgevoerd door een zeer autoritaire arts-officier tegen een onderdanig geachte soldaat-patiënt. De methode bestond uit een combinatie van bevel ('Gij zult genezen') en pijn, bijvoorbeeld door de toepassing van elektromassage. Het doel: de soldaat banger te maken voor het hospitaal dan voor het front. Officieren werd een dergelijke kuur uiteraard onthouden. Geen wonder dat de psychiaters soms niet als de advocaten van hun patiënten werden neergezet, maar als gewillige medestanders van de militaire leiding die een gewillige soldaat wensten die zo snel als mogelijk naar het front (of de wapenfabriek) zou terugkeren.
Natuurlijk waren er nationale verschillen, zowel in handelwijze als achterliggende argumenten, waarbij de Duitsers bijvoorbeeld vaak in economische termen over de neurotici spraken. Zij waren vaak al tevreden als de soldaat in de wapenfabriek tewerkgesteld kon worden. De Fransen en Britten daarentegen beschouwden de neuroticus vanuit een genderperspectief. Zij waren alleen tevreden met inzet aan het front, omdat alleen daar een gefeminiseerde soldaat kon bewijzen weer echt man te zijn geworden. Ook het feit dat Oostenrijk-Hongarije de Überrumpelungstherapie langer en harder toepaste dan de andere landen is interessant. Dat was omdat de vaak Duitssprekende psychiaters deze 'spraakloze' kuur goed uitkwam in een veeltalig leger. Maar de overeenkomst tussen alle oorlogvoerende landen was dat, veel meer dan in het geval van de gezichtsmismaakten en ook meer dan in het geval van de invaliden, het belang van de oorlogvoerende natie veel meer in het oog werd gehouden door zoveel mogelijk van hen zo snel mogelijk weer inzetbaar te krijgen en door de kosten van de zorg en de therapie, zowel tijdens als na de oorlog, zo laag mogelijk te houden. Na de oorlog waren het dan ook de neurotici die veruit het meeste moeite hadden alsnog een pensioen te krijgen. Frankrijk gaf zelfs in principe nooit een pensioen aan neurotici. Wel moet daarbij worden gezegd dat dat zeker ook te maken had met economische problemen. Zeker Duitsland moest wel een strikt pensioenbeleid voeren - al was het desondanks en enorme kostenpost. Maar het was zeker geen toeval dat de neurotici hiervan de voornaamste slachtoffers waren. Vanaf 1926 was het ook daar voor hen onmogelijk om een pensioen aan te vragen. Dat werd door sommige artsen helend genoemd, omdat daarmee vermeden werd dat zij ook nog een pensioen-neurose kregen. Maar zeer zeker speelde hierbij ook een rol dat zij meer en meer de schuld van de nederlaag in de schoenen geschoven kregen, samen met socialisten, anarchisten en, uiteraard, de Joden. Een pensioen zou een beloning voor verraad zijn.
Het bovenstaande betekent dat binnen het spectrum van de dubbele loyaliteit jegens patiënt en staat, de zorg bij de gezichtsmismaakten zoveel mogelijk aan de kant van de patiënt kwam te liggen, bij de invalide ergens in het midden, en bij de neuroticus aan de kant van de staat. En volgens velen werd bij die laatste categorie de grens van wat ook in oorlogsomstandigheden menselijk aanvaardbaar was, met regelmaat doorbroken. Niet voor niets zijn diverse artsen aangeklaagd. Dit is niet zonder gevolgen gebleven voor moderne concepten over de autonomie van de patiënt, al zou er nog een oorlog worden uitgevochten, met nog veel grotere en frequentere inbreuken op de medische ethiek, voordat die autonomie algemeen zou worden erkend.