VD AMOK
tijdschrift voor antimilitarisme en
dienstweigeren
jaargang 16, nummer 3, 2007
Fred van der Spek vraagt deze keer verstek in verband met een verhuizing. In plaats daarvan drukken we in de rubriek Toen en toen een oude column van Fred af die zijn actualiteit zeker nog niet verloren heeft
VD AMOK
Tijdschrift voor antimilitarisme en dienstweigeren
Jaargang 16, nummer 3, 2007
VD AMOK
Verschijnt minstens 4 maal per jaar en wordt uitgegeven door Stichting VD AMOK.
Voor de inhoud van met naam ondertekende stukken zijn de auteurs verantwoordelijk.
Copyright
Overname van artikelen uit het lopende nummer is uitsluitend toegestaan na toestemming van de redactie. Overname van artikelen uit eerder verschenen nummers is toegestaan onder bronvermelding en toezending van een bewijsexemplaar aan de redactie. Deze artikelen staan op deze website
Adres redactie en abonnementenadministratie
VD AMOK, Obrechtstraat 43, 3572 EC Utrecht
tel. 06-14127779, e-mail vdamok"at"antenna.nl
Redactie
Kees Kalkman, Karel Koster, Guido van Leemput, Tjark Reininga, Barbara Smedema, Egbert Wever
Fotoredactie
Joop Blom, Hans Christian Bouton, Anne Vaillant
Fotografen en illustratoren
Joop Blom, Hans Bouton, Karin van Haasteren, Hollandse Hoogte, Robert Knot, Drew Lockwood, Opland, Gerben Schmidt
Vormgeving
René Oudshoorn
Drukker
Mittelmeijer Drukkerij in Amsterdam
Verder werkten aan dit nummer mee
Astrid Essed, Erik de Graaf, Joost Jongerden, Joost Lagendijk, Frank Slijper, Fred van der Spek, Wendela de Vries
Abonnementen
Een abonnement is minimaal € 14,- per jaar.
Een steunabonnement is minimaal € 18,-.
Over te maken op giro 5567607 t.n.v. VD AMOK, Utrecht.
Nieuwe abonnementen schriftelijk aanmelden. Wacht met betaling op toezending acceptgiro.
Opzegging uitsluitend schriftelijk vóór aanvang van het kalenderjaar.
Losse nummers kosten € 3,- (€ 4,- inclusief porto).
Advertenties
Tarieven en opgave bij de redactie.
Sluitingsdatum volgend nummer
20 oktober 2007
Voorpagina: Rotterdamse haven, Foto: Hans Bouton
De druk van de NAVO op de Nederlandse regering om na 2008 aan de contraguerrillaoorlog in Uruzgan te blijven deelnemen neemt toe. Begrijpelijk, want in die oorlog staat niet zozeer de toekomst van Afghanistan op het spel - de missie in het zuiden is inmiddels vrijwel uitzichtloos geworden -, als wel de toekomst van de NAVO zelf. Toen Nederland - verenigd met Engeland, Canada en Australië in een soort uitgebreide versie van het Gemenebest - ging deelnemen aan de slag om het zuiden werd door de Amerikanen ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat dit de laatste kans van het bondgenootschap was om te bewijzen dat het nog een rol in de wereld kon spelen die voor de VS nuttig zou zijn.
In de visie van de Amerikaanse ontwikkelingseconoom Marc Herold van de universiteit van New Hampshire is Afghanistan voor de VS niets meer of minder dan een ruimte van waaruit militaire macht en invloed op de hele regio kan worden geprojecteerd. De leidende neoconservatieve fractie in de VS heeft van de aanslagen van 11 september 2001 gebruik gemaakt om in dit gebied een aantal vooruitgeschoven bases te vestigen. De regio is niet alleen rijk aan energiebronnen, maar bevindt zich ook op het snijpunt van drie belangrijke gebieden: het Midden-Oosten, Centraal-Azië en Zuid-Azië. Tevens stuiten hier drie opkomende machten van onze tijd op elkaar - China, India en Rusland.
In de woorden van Herold is Afghanistan voor de VS “de ideale neo-kolonie van de 21e eeuw: een lege ruimte die tegen minimale kosten kan worden geëxploiteerd.” Dat verklaart de geringe bereidheid om inspanningen te verrichten om te komen tot grootscheepse wederopbouw in het door eerdere invasies en burgeroorlog verwoeste land. Dat maakt ook de paradox begrijpelijk dat de VS in het cruciale jaar 2006, toen de schaduw van de Taliban in het zuiden van Afghanistan weer begon te lengen, hun wederopbouwhulp verminderden van 1 miljard dollar tot 600 miljoen (een schijntje vergeleken met meer dan 10 miljard dollar aan militaire uitgaven).
Volgens Thomas Gebauer van de Duitse hulporganisatie Medico International - op zich geen tegenstander van militaire betrokkenheid - hebben zes jaar bezetting Afghanistan niet veiliger gemaakt: “Criminaliteit en corruptie woekeren tot in het hoogste echelon van de staat. Pogingen om meer gerechtigheid te brengen zijn vastgelopen. Dat ondervinden vooral ook de Afghaanse vrouwen in wier naam de oorlog tegen de Taliban is gevoerd. (…) Het nieuwe economische model dat de neoliberale adviseurs het land hebben opgedrongen heeft geleid tot een ongekend niveau van werkloosheid van 50 tot 70%. De ambachtelijke bedrijfjes moesten sluiten bij bosjes toen de Afghaanse markten geopend werden voor goedkope producten uit het buitenland.”
Vorig jaar nog kapittelde de Wereldbank de Westerse regeringen, omdat zij te weinig hulpgelden via de Afghaanse regering uitgeven, zodat een groot deel van de steun opgaat aan exorbitante salarissen, privé-bewakingsdiensten en versterkte compounds voor ontwikkelingswerkers. Waarop de Kabul Weekly het dilemma als volgt uiteenzette: “Als de hulp via de NGO’s loopt, wordt een groot deel besteed aan hun eigen kosten. Maar als het aan de Afghaanse regering wordt gegeven wordt het verspild aan bureaucratie en corruptie.”
In het Nederlandse establishment is het verbazingwekkend genoeg vrijwel alleen een rechtse realist als de VVD-buitenlandspecialist Van Baalen die openlijk toegeeft dat het in Afghanistan niet gaat om de belangen van de Afghanen maar om de veiligheidsbelangen van de interventiemachten. Helaas voor de NAVO-strategen is Afghanistan geen lege ruimte, maar wonen er mensen die in het verleden herhaaldelijk hebben laten merken weinig gediend te zijn van gewapende gasten die hun land als uitvalsbasis willen gebruiken. De aanvankelijke hoop van een groot deel van de bevolking, dat de verdrijving van het niet bepaald geliefde Talibanregime zou leiden tot vrede en voorspoed, is omgeslagen in wantrouwen en angst. Bij gebrek aan inkomsten hebben de bewoners op het platteland zich op grote schaal toegelegd op de papaverteelt. Tegen de opbrengst daarvan valt de magere wederopbouwhulp van de Westerse landen in het niet.
Intussen half september in Uruzgan, Alexander Hill (kennelijk de variant op de befaamde Hamburger Hill uit de Vietnamoorlog) bij voorpost Volendam. Een aanval op Nederlandse militairen door Taliban met mortieren, antitankgranaten en automatische wapens. Door Afghaanse veiligheidstroepen bemande controleposten vallen de een na de ander. De Nederlanders worden teruggedrongen en vallen terug op Camp Hadrian. Deze keer zijn er geen Nederlandse slachtoffers. ‘Kapitein Erik’ is trots op zijn mensen. “Van een omsingeling is geen sprake. Er is nog één weg open, die door de Murchay-pas, richting Tarin Kowt. Hij wordt bewaakt door de highway police.” Aldus de ingebedde journalist voor het AD, Joeri Boom, in Deh Rawood.
Hoe lang gaan we hier nog mee door? Heeft het verder nog zin om dit soort risico’s te lopen voor de eer van Jaap de Hoop Scheffer en de blauwe NAVO-vaan? Aansluitend bij het standpunt van Medico zijn een aantal zaken urgent: er moet gestopt worden met de Amerikaanse operatie Enduring Freedom, die 24 uur per dag VS-bommenwerpers in de lucht laat hangen om de Afghaanse burgerbevolking te teisteren. Het ISAF-mandaat moet zich beperken tot defensieve beschermende maatregelen en ophouden met de contraguerrilla tegen de Taliban of wat daar voor doorgaat. De beslissing over voortzetting van het mandaat moet aan Afghaanse kant gedeeld worden door een brede volksvergadering waarbij ook de Taliban worden betrokken. Er moet serieus begonnen worden met ontwapening van milities en oorlogsheren.
Dat alles vereist het stoppen van de actieve oorlogsvoering. Laten we maar eens beginnen met niet te verlengen in Uruzgan.
De redactie
''Nemo cogitur prodere se ipsum''. Met deze Latijnse zinnen, die inhouden, dat niemand 'gehouden', hetzij ‘gedwongen’ is, bewijs tegen zichzelf aan te leveren, wordt het zwijgrecht aangeduid, dat een fundamenteel rechtsprincipe is, zowel in de internationale, Europese als Nederlandse wetgeving. Op populaire wijze wordt dit verwoord met de in Amerikaanse films bij arrestaties gehanteerde zinsnede: ''Wijs hem op zijn rechten'', waarna wordt meegedeeld, dat betrokkene het recht heeft om te zwijgen, en dat alles, dat hij/zij verklaart, ‘tegen hem gebruikt’ kan en zal worden.
Het is evident, dat dit geen loos dreigement is, aangezien door de politie een verslag van het verhoor gemaakt wordt, dat bij de plaatsvindende rechtszitting, door de Officier van Justitie kan worden gebruikt om voor verdachte belastende feiten te kunnen bewijzen. Echter, in tegenstelling tot de in zekere politiek-maatschappelijke en mediakringen gedane populistische beweringen, is hier slechts sprake van een rechtsbescherming van de verdachte, maar impliceert het zwijgrecht niet, dat een veroordeling niet zou kunnen plaatsvinden, getuige diverse rechtszaken, waarin consequent het zwijgrecht is gehanteerd. [noot 1]
Hoewel het zwijgrecht dus een erkend en fundamenteel rechtsprincipe is, gaan er niet alleen steeds meer stemmen op tot afschaffing of beperking ervan, maar is hiervan in de praktijk reeds sprake, zowel in uitspraken van gezaghebbende rechtsinstanties, als in de praktijk. Zo heeft de Hoge Raad bepaald dat, indien iemand gemakkelijk een bepaalde uitleg moet kunnen geven aan een gebeuren doch dat nalaat, dat tegen hem kan worden gebruikt. [noot 2] Nog los van deze zeer vage formulering, die door iedere justitiële instantie op eigen wijze kan worden geïnterpreteerd, is het een zorgwekkende ondergraving van het recht van iedere verdachte, zichzelf niet te incrimineren. [noot 3] Naast deze opmerkelijke juridische herinterpretatie van het zwijgrecht, is er momenteel een andere gevaarlijke tendens gaande, die in concreto leidt tot de uitholling van het zwijgrecht [noot 4], namelijk het plaatsen in vreemdelingenbewaring van actievoerders, die bij aanhouding, ID weigeren.
Vanaf de invoering van deze wet op 1 januari 2005, alsook in de periode, die daaraan vooraf is gegaan, is het verzet hiertegen groot geweest. Deze wet, die inwoners in Nederland verplicht, om op verzoek een identiteitsbewijs te tonen aan de politie staat echter niet op zichzelf, maar dient gezien te worden in het licht van de sinds de tachtiger jaren toegenomen Overheidscontrole op de burger. [noot 5]
Terwijl in de loop der jaren de discussie over de invoering van de identificatieplicht doorging, groeide het verzet, dat, terecht, refereerde aan de fatale humanitaire schade, die de invoering van het persoonsbewijs door de Duitse bezetter in Nederland, had aangericht. De argumentatie, dat de historische omstandigheden niet vergelijkbaar waren, was niet steekhoudend, aangezien niet alleen grotere overheidscontrole het gevolg is, maar een en ander, in bepaalde omstandigheden en politieke situaties, tot stigmatisering en verdere discriminatie zou kunnen leiden. Inmiddels is gebleken, dat de zorg van de tegenstanders wel degelijk gerechtvaardigd is geweest.
Sinds de 11 septemberaanslagen van 2001, zijn zowel ‘veiligheid’ als ‘maatregelen om de democratische rechtsstaat te beschermen’ een politieke obsessie geworden, die is uitgemond in verdere stigmatisering van moslims in het algemeen en allochtonen (met name vluchtelingen en asielzoekers) in het bijzonder. Hieruit zijn aantal anti-terreurmaatregelen voortgevloeid, die op gespannen voet staan met de internationale rechtsbeginselen [noot 6], waarbij bovendien de definitie van ‘terrorisme’ zo ruim is geformuleerd, dat vrijwel iedere maatschappijkritische organisatie, die protesteert tegen het overheidsbeleid, hier uiteindelijk onder zou kunnen ressorteren [noot 7]. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat in een dergelijk toenemend repressief politiek klimaat, de situatie ''rijp'' was voor de invoering van de Identificatiewet, die op 1 januari 2005 een feit werd.
Hetgeen de tegenstanders vreesden werd een feit. De wetgeving leidde tot intimidatie en stigmatisering van bepaalde kwetsbare groeperingen in de samenleving, zoals daklozen en drugsverslaafden. Herhaaldelijk kwam het voor, dat deze mensen boetes opliepen, op grond van de vage kwalificatie ‘doelloos rondhangen’ waaruit dan tevens de boete van het niet bezitten van het identiteitsbewijs voortvloeide [noot 8]. Veel klachten uit dit circuit kwamen, behalve van directe gesprekken met deze mensen, eveneens van de kant van hulpverleners, die stelden, dat cliënten, die juist trachtten te herintegreren in de samenleving, hinderlijk werden vervolgd door de politie en naar vermoed op ‘uiterlijke kenmerken’, zoals een ‘doorleefd uiterlijk’, werden aangehouden.
Schrijfster dezes is er zelf getuige van geweest dat een dakloze in de metro door de politie zonder enige reden naar zijn identiteitsbewijs werd gevraagd en bij niet overleggen daarvan, uit de metro werd gezet. Niemand anders werd gecontroleerd. Enkele dagen later was zij getuige van hetzelfde incident, deze keer in verband met drie allochtone jongemannen. Ook toen werd niemand anders gecontroleerd. Dat hierbij sprake was van machts-, rechtsmisbruik en discriminatie, was duidelijk: In principe is er namelijk geen sprake van draagplicht (hetgeen zou impliceren, dat er te allen tijde om een identiteitsbewijs gevraagd zou kunnen worden), maar om toonplicht bij het begaan van een overtreding. Daarvan was in bovengenoemde gevallen geen sprake. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat het, met name de eerste maanden na de invoering van deze wet, klachten en boetes regende. Het meldpunt misbruik identificatieplicht meldt, dat er alleen al in de maand augustus van dit jaar, 6.270 boetes zijn uitgedeeld.
Een vrij nieuw repressief controlemiddel betreft de plaatsing, in vreemdelingendetentie van gearresteerde actievoerders die weigeren, hun identiteit bekend te maken. De achterliggende redenering behelst, dat aangezien de identiteit van de gearresteerde niet kan worden vastgesteld, er sprake kan zijn van een ‘niet-rechtmatig’ in Nederland verblijvend persoon. De drogreden is uiteraard het feit, dat er eerst sprake dient te zijn van een redelijk vermoeden van niet rechtmatig verblijf, van de kant van de politie, alvorens tot een dergelijke vergaande maatregel over te gaan. Met deze politiële redenering wordt echter de bewijslast omgedraaid, aangezien het nu aan de arrestant is, om te bewijzen, dat hij/zij Nederlands ingezetene is. Bovendien wordt inbreuk gemaakt op het zwijgrecht, waaronder eveneens ressorteert het recht, te zwijgen over de identiteit
Astrid Essed
Overzicht van anonieme arrestatiesBekend is waarschijnlijk de ludieke actie in het Utrechtse winkelcentrum Hoog Catherijne in juli tegen een gedwongen sluiting van een weggeefwinkel. Een en ander resulteerde in de arrestatie van de twee clowns Quatch en Pukkie, die wegens ID weigering werden overgedragen aan de vreemdelingenpolitie, ondanks het feit, dat te constateren was, dat zij Nederlanders waren. Tijdens het verhoor gaven zij toe. Een ander voorbeeld is de 5 mei fietsdemonstratie in Utrecht tegen de G 8 top in Heiligendamm, waarbij 105 personen werden gearresteerd. Behalve vernederend en inhumaan optreden van de kant van de politie [noot 9] werden 5 mensen naar het bureau Paardenveld, afdeling vreemdelingenpolitie overgebracht. Een persoon, die niet toegaf, werd na drie dagen vrijgelaten. Een ander incident heeft plaatsgehad bij de recente blokkadeactie van Kamp Zeist, van de Werkgroep Stop Deportaties op 3 augustus, waarbij twee arrestanten in vreemdelingenbewaring werden geplaatst. Uiteindelijk werd de laatst overgeblevene door de rechter in het gelijk gesteld. Ook hier ging het overduidelijk om Nederlanders, hetgeen de taalanalyse ook uitwees. Ironisch genoeg was er bij deze laatste protestactie nu juist sprake van een protest tegen de inhumane omstandigheden van de vreemdelingendetentie en het feit, dat deze mensen zonder het plegen van enig strafbaar feit, zijn gedetineerd. Dergelijke incidenten, waaraan met name de Amsterdamse en Utrechtse politie zich heeft schuldig gemaakt, zijn niet van recente aard, maar gaan terug tot 2002, toen de eerste vreemdelingenarrestatie van een actievoerder plaatsvond. Hopelijk echter zal de gerechtelijke uitspraak van 14 augustus, die de Stop Deportatie activiste in het gelijk heeft gesteld, een precedentwerking hebben, waardoor het zwijgrecht, waaronder ook ID-weigering in een strafzaak ressorteert, weer gerespecteerd zal worden. Op ID-weigering staat een boete van 50 euro, maar ID- weigering mag niet worden aangegrepen om oneigenlijk gebruik te maken van de toch reeds fundamenteel onrechtvaardige vreemdelingenwetgeving. |
1 september tot en met 18 november 2007 in de Kunsthal te Rotterdam
Robert Knoth fotografeert plaatsen in de voormalige Sovjet-Unie, waar het leven niet anders lijkt dan elders. Er wordt gewerkt en gesport, kinderen gaan naar school en vee graast in de wei. De indringende portretten en landschapsfoto’s zijn genomen in Tsjernobyl, Majak en Seversk. Knoth’s zwart-wit foto’s laten een samenleving zien waar het leven ogenschijnlijk ‘normaal’ is, maar waar op het tweede gezicht blijkt dat het verleden er nog altijd de baas is.
Turkije heeft sinds enkele maanden een omvangrijke en goed uitgeruste troepenmacht samengetrokken langs de grens met Irak. Zware Amerikaanse druk zou er toe hebben bijgedragen dat is afgezien van een grensoverschrijdende operatie. Maar het is niet alleen de dreiging van een Turkse interventie in Iraaks-Koerdistan die leidt tot oplopende spanningen in de regio. Ook acties van het Iraanse leger, dat eind augustus en begin september een grote militaire operatie uitvoerde in Iraaks-Koerdistan waarbij het tot zware gevechten kwam met de Iraanse zusterorganisatie van de PKK, en toenemende samenwerking tussen Turkije en Iran spelen een rol. Bovendien zijn de afgelopen maanden de spanningen in Turkije zelf hoog opgelopen. Een poging tot over- en inzicht.
De afgelopen maanden stonden in het teken van een dreigende grondoperatie van Turkse strijdkrachten tegen PKK-bases in Iraaks-Koerdistan. In het voorjaar van 2007 was er sprake van het samentrekken van troepen langs de grens van Turkije met Irak. Het ging hierbij niet alleen om het sturen van militairen - tot een troepensterkte die volgens waarnemers varieert tussen 140.000 en 250.000 soldaten - maar ook om het verplaatsen van zwaar materieel naar de grensstreek, met name tanks, pantservoertuigen en artillerie. In juni van dit jaar kondigde de regering een uitzonderingstoestand af in de grensprovincies. Met deze uitzonderingstoestand is het militaire recht van kracht geworden in de grensprovincies Hakkari, Sirnak en Siirt voor een periode van drie maanden, met de mogelijkheid van verlenging. Onder het geldende militaire recht kunnen allerlei beperkingen worden opgelegd aan de vrijheid van vereniging, vergadering en pers, maar ook kunnen bijvoorbeeld gemotoriseerde voertuigen (van auto’s tot minibusjes en touringcars) door het leger worden gevorderd.
De massale aanwezigheid van Turkse troepen gaat onverminderd door. De afgelopen maanden hebben Turkse strijdkrachten verschillende keren artilleriebeschietingen uitgevoerd op vermeende PKK-bases in Iraaks-Koerdistan. Ook hebben Turkse speciale eenheden grensoverschrijdende operaties uitgevoerd. Bijvoorbeeld in Mazouri, een dorp dat 3 kilometer over de grens met Iraaks-Koerdistan ligt, waar in juni van dit jaar 10 helikopters 150 manschappen van een speciale eenheid hebben gedropt. Na enkele uren zijn de eenheden weer vertrokken, zonder dat het tot gevechten met de PKK is gekomen.
De dreiging van een grootschalige grondoorlog blijft onverminderd aanwezig. Het risico dat een kleinere operatie van Turkse troepen in Iraaks-Koerdistan een kettingreactie veroorzaakt is groot, nu ook de Regionale Regering van Iraaks-Koerdistan, onder leiding van Masoud Barzani, meer peshmerga-eenheden naar het grensgebied heeft gestuurd. Deze troepen van de regionale regering in Iraaks-Koerdistan zouden de opdracht hebben weerstand te bieden aan Turkse troepen. Barzani verklaarde in juli dit jaar in Genève, waar hij een bijeenkomst van de Socialistische Internationale bijwoonde, dat een inval van Turkije in Iraaks-Koerdistan zou leiden tot een ‘verwoestende oorlog’.
Achter de dreiging van de Turkse strijdkrachten militair in te grijpen in Iraaks-Koerdistan gaan twee belangrijke politieke dimensies schuil, een nationale en een internationale. In Turkije maakt het militaire machtsvertoon deel uit van een poging van de strijdkrachten de regerende AK-Partij van premier Erdogan politiek te beschadigen. De opperbevelhebber van de strijdkrachten, Yasar Buyukanit, verklaarde in het voorjaar diverse malen dat het leger uitgerust en bereid is om zijn troepen de grens over te sturen om met de PKK af te rekenen, maar dat hij hiervoor een opdracht nodig heeft van de regering. De AK-partij zou deze opdracht niet geven en zo de strijd tegen de terreur belemmeren, terwijl bijna dagelijks militairen sneuvelen in confrontaties met of als het gevolg van acties van de PKK. Hoewel de regering publiekelijk verklaarde nooit een verzoek van de legerleiding te hebben ontvangen, werd de indruk gewekt dat de AK-partij ‘soft on terrorism’ was. De opzet de AK-partij te beschadigen in de ogen van de kiezer mag ondertussen als nagenoeg mislukt worden beschouwd gezien de klinkende verkiezingsoverwinning van deze partij afgelopen juli, waarbij ze bijna 50 procent van de geldig uitgebrachte stemmen in de wacht sleepte. Geheel tegen de zin in van het leger werd de kandidaat van de AK-partij voor het presidentschap van Turkije, Adbullah Gul, door het nieuw geïnstalleerde parlement gekozen. Het leger heeft zich niet neergelegd bij de ontstane situatie. Op 19 september verstoorde een generaal de protocollaire ontvangst van Gul door weg te lopen uit het ontvangstcomité, toen hij ontwaarde dat Gul werd vergezeld door zijn vrouw (die een hoofddoek draagt). De spanning neemt verder toe nu de AK- partij het voortouw heeft genomen in het schrijven van een nieuwe grondwet, welke de grondwet moet vervangen die de militaire junta schreef nadat zij in 1980 aan de macht kwam. De polarisatie aan de top leidt tot sociale en economische destabilisatie, en is een indicatie voor harde confrontaties tussen leger en regering in de nabije toekomst.
De internationale dimensie bestond uit het opvoeren van de druk op de Iraakse regering en de regionale regering van Barzani in Iraaks-Koerdistan, opdat deze zelf tot acties tegen de PKK zouden overgaan. Dit scenario werd eerder toegepast op Syrië, wat in 1998 leidde tot het vertrek van Abdullah Öcalan uit dat land en een lange zwerftocht die eindigde met zijn ontvoering uit Kenia. Maar ook dit scenario van de spanning lijkt te zijn mislukt. De regionale regering in Iraaks-Koerdistan heeft tot op heden geen gevolg gegeven aan de druk op te treden tegen de PKK. De toezegging van de Iraakse premier al-Maliki om op te treden tegen ‘terroristische organisaties’, gedaan op een regionale top met premier Tayyip Erdogan in Ankara in augustus, stelt weinig voor. Al-Maliki beschikt niet over gezag in het praktisch zelfstandige Iraaks-Koerdistan. Bovendien is de originele overeenkomst afgezwakt. In de oorspronkelijke tekst van de overeenkomst, eenzijdig opgesteld door Ankara en aan al-Maliki aangeboden ter ondertekening, werd de PKK uitdrukkelijk genoemd. In het ondertekende document wordt slechts in algemene termen verwezen naar optreden tegen ‘terroristische organisaties’. Nog geen week later liet de vertegenwoordiger van de KDP in Ankara weten dat zijn partij de PKK niet ziet als een terroristische organisatie.
De spanningen tussen de Verenigde Staten en Turkije zijn de afgelopen maanden hoog opgelopen. De Verenigde Staten hebben zich van meet af aan verzet tegen een interventie van Turkije, en het is niet onwaarschijnlijk dat de druk van de Amerikanen een grondoperatie van de Turkse strijdkrachten in Iraaks-Koerdistan heeft afgewend. De harde opstelling van de Amerikanen in de afgelopen periode, heeft er toe geleid dat het Turkije van zich heeft vervreemd. De berichten dat de PKK beschikt over wapens die door de Amerikanen in Irak zijn gedistribueerd heeft de verhoudingen niet verbeterd, evenmin als de ‘Cyprus Bill’ van het Amerikaanse congres, waarin gesproken wordt van een Turkse militaire bezetting in Cyprus. Een regelrechte schok was de bekendmaking dat hooggeplaatste Amerikaanse en Iraaks-Koerdische militairen en officials een scenario hadden geoefend waarbij een grote aanslag in Turkije zou leiden tot interventie en het Turkse leger slaags raakte met troepen van de regionale regering in Iraaks-Koerdistan, die weer gesteund werden door Amerikaanse troepen. Zo hebben de relaties tussen Turkije en Amerika een dieptepunt bereikt en in Turkije wordt er daarom ook nagedacht en gespeculeerd over een alternatief strategisch bondgenootschap in het oosten, bijvoorbeeld met Rusland en Iran. Ook werkt Turkije mogelijk aan een Plan B, een alternatief voor een grondoorlog. Deze bestaat uit het trainen en bewapenen van Turkmeense en Arabische milities op een legerbasis van Turkije in Diyarbakir (bovendien zouden er contacten bestaan met Koerdische stammen die in de jaren tachtig en negentig samenwerkten met het Ba’ath regime van Saddam en nu dus met Turkije relaties aanknopen).
Naast de dreiging van een grondoperatie van de Turkse strijdkrachten in Iraaks-Koerdistan, is er sprake van militaire manoeuvres aan het ‘Iraanse front’. Hierbij gaat het niet alleen om grensoverschrijdende operaties van het Turkse leger in Iran, die niet alleen hebben plaatsgevonden met toestemming van de Iraanse autoriteiten, maar ook met luchtsteun van de Iraanse luchtmacht. Het betreft ook bombardementen door strijdkrachten van beide landen op vermeende bases van de PKK in Qandil, een strategisch en onherbergzaam gebied in Iraaks-Koerdistan, dat grenst aan Iran en Turkije. De ambassadeur van Iran in Ankara heeft eerder ook al laten weten Turkije te steunen in het geval van een militaire operatie van de Turkse strijdkrachten tegen de PKK in Iraaks-Koerdistan. Hij voegde daaraan toe dat de Amerikaanse PKK-politiek een voorbeeld is van meten met twee maten. Zo zou Israël wel de hand boven het hoofd zijn gehouden toen het Libanon binnenviel naar aanleiding van de ontvoering van twee van hun soldaten, maar Turkije verboden worden op te treden terwijl het dagelijks verliezen lijdt in de strijd met de PKK. De uitlatingen duiden tevens in de richting van een zich ontwikkelende militaire samenwerking tussen Turkije en Iran, met name waar het gaat om de bestrijding van de PKK.
Iran voert zelf ook grensoverschrijdende operaties uit in Iraaks-Koerdistan. Begin augustus werd er melding gemaakt van beschietingen op bases van de PJAK (Partiya Jiyana Azadiya Kurdistan, Partij voor een Vrij Leven in Koerdistan), een aan de PKK gelieerde partij die actief is in Iraans-Koerdistan en ook bases heeft in Iraaks-Koerdistan. Gelijktijdig met de beschietingen door Iran zouden Turkse strijdkrachten vanuit posities in Turkije eveneens artilleriebeschietingen op de PJAK kampen hebben uitgevoerd. De gemeenschappelijke beschietingen van het Iraanse en Turkse leger op stellingen van de PJAK zouden zijn gevolgd door grondgevechten tussen het Iraanse leger en de PJAK in Iraaks-Koerdistan. Over slachtoffers is niets bekend.
De PJAK is de jongste loot aan de PKK stam. De partij is opgericht in 2004 en wordt geleid door de in Duitsland woonachtige Haci Ahmedi. Haci Ahmedi maakte eerder deel uit van het KNK (Nationale Congres van Koerdistan), een door de PKK in 1999 opgericht politiek-representatief instituut dat bestaat uit vertegenwoordigers van de Koerdische diaspora, vertegenwoordigers van Koerdische partijen, religieuze stromingen en etnische minderheden in Koerdistan. Hij is tevens lid van het uitvoerende comité van Kongra-Gel, het instituut dat het netwerk van PKK-organisaties vertegenwoordigd. De oprichting van de PJAK in 2004 werd voorafgegaan door een besluit van PKK leider Abdullah Öcalan in 1999 dat de Koerden uit verschillende delen van Koerdistan zich met name moesten richten op hun eigen regio, een besluit dat hij in gevangenschap nam. Uit overleg tussen Abdullah Öcalan en zijn advocaten in 2004 (gepubliceerd op Internet onder de noemer ‘ontmoetingen’, görüsmeler) blijkt dat de PJAK zich toelegt op de door hen gewenste vorm van gewapende strijd, namelijk ‘gewapende propaganda’ (de eerste fase van de strategische verdediging, welke samen met het strategisch evenwicht en de strategische aanval de drie stadia vormen van de klassieke langdurige volksoorlog (noot 1)).
Eén van de belangrijkste acties van de PJAK was de inname van delen van de stad Mariwan in augustus 2005. Militair was de inname van de stad voor enkele uren van weinig betekenis, maar politiek had het een geweldige impact. Hoewel in de fase van de gewapende propaganda de nadruk ligt op politiek werk onder de bevolking, zijn er regelmatig confrontaties geweest tussen PJAK en Iraanse strijdkrachten. Alleen al in 2006 zijn bij confrontaties tussen beide partijen ruim honderd Iraanse militairen gesneuveld. Meer dan twintig militairen kwamen om het leven na een vergeldingsactie van de PJAK voor het doden van 10 demonstranten in de stad Maku door het Iraanse leger. In februari dit jaar claimde de PJAK het neerhalen van een helikopter, waarbij 13 militairen om het leven kwamen, waaronder het hoofd van het Iraanse 3de legercorps, generaal Said Qahari. Zo lijkt het erop dat de PJAK in nog geen twee jaar tijd de fase van gewapende propaganda achter zich heeft gelaten en over is gegaan op een guerrilla, de tweede fase van de strategische verdediging. Dit zou onder meer blijken uit de aard van de operaties (gericht tegen het leger) en het feit dat de omvang van de eenheden van PJAK-strijders is toegenomen.
De leider van de PJAK bezocht begin augustus de Verenigde Staten, opmerkelijk gezien het officiële standpunt van de Amerikaanse regering dat de PKK een terroristische organisatie is. Haci Ahmedi gaf in interviews met Amerikaanse journalisten aan dat hij hoopte op een ontmoeting met hooggeplaatste officials van de Amerikaanse regering om de situatie in Iran te bespreken en de wijze waarop de Verenigde Staten de oppositie zou kunnen steunen. Hij had daar zelf uitgesproken ideeën over. “De PJAK heeft duizenden strijders in de bergen in Iran en in steden diep in Iran”, verklaarde Haci Ahmedi. Hij gaf echter aan dat met de middelen die de PJAK momenteel tot zijn beschikking heeft, ze niet in staat zijn het regime in Iran omver te werpen. “Met de hulp van de Verenigde Staten kunnen wij het Koerdische volk leiden in een opstand die zich over heel Iran zou kunnen verspreiden.” Deze hulp zou van financiële of van militaire aard kunnen zijn, zo gaf de leider van de PJAK aan. In het interview gaf hij verder aan dat de PJAK bereid is andere oppositiegroepen in Iran te trainen. Officials in het gevolg van Haci Ahmedi gaven echter te kennen dat op hun verzoeken tot ontmoetingen tot nu toe geen antwoord was gekomen van Amerikaanse officials.
In november 2006 beweerde de doorgaans goed geïnformeerde journalist Seymour Hersch dat de PJAK steun had ontvangen van zowel de Amerikanen als de Israëli. Deze steun zou hebben bestaan uit training, inlichtingen en materieel. In een interview van juni 2007 verklaarde Mustafa Karasu, een van de leiders van de PKK, dat de PJAK zich niet laat gebruiken als een verlengstuk van de Amerikaanse politiek in de regio, maar in zijn antwoord zei hij niets over het al dan niet ontvangen van eventuele Amerikaanse steun. De beschuldiging dat de PJAK, maar ook de PKK, zich zou laten gebruiken door de Amerikanen, volgde op een aanslag van de PKK op een goederentrein in Bingöl (Turks Koerdistan) op 25 mei 2007. Volgens de vrachtpapieren vervoerde de trein bouwmateriaal van Iran naar Syrië, maar de wagons bleken bij ontsporing volgeladen te zijn met wapens (volgens geruchten bedoeld voor Hizbollah in Libanon) . Turkije beschuldigt de Amerikanen ervan de PKK van inlichtingen te hebben voorzien over het wapentransport en de PKK te hebben gebruikt om dit transport te saboteren. PKK zegt wel informatie te hebben gehad over het wapentransport, maar ontkent dat de Amerikanen die informatie hebben verstrekt. Kort na de aanslag kondigde Turkije een verbod af aan de schrijvende en beeldende pers om nog verder verslag te doen van het transport; dit in het belang van de nationale veiligheid.
Terwijl op internationaal vlak er sprake is van oplopende spanningen en oorlogsvoorbereidingen, nam ook in Turkije de spanning toe. Niet alleen door het dagelijks nieuws over gevechten, en de vele militairen die daar de afgelopen maanden bij zijn gesneuveld. Ook was er sprake van een grote aanslag in Ankara in mei, waarbij zes burgers om het leven kwamen. Mogelijk is de bom te vroeg afgegaan en had de dader - lid van een verboden Turkse communistische splintergroep - een aanslag willen plegen op de opperbevelhebber Buyukanit van het Turkse leger en president Musharaf van Pakistan. Een kleinere aanslag vond plaats bij een bushalte in Diyarbakir in juni, waarbij de dader volgens Koerdische pers zelf ook gewond raakte, en een militair bleek te zijn. De meest opmerkelijke ontwikkeling is echter de reeks invallen bij verschillende nationalistische verenigen met een paramilitair backoffice. Deze verenigingen zouden betrokken zijn geweest bij diverse aanslagen, niet alleen op zogenaamde ‘ terroristische doelen’ maar ook op belangrijke functionarissen van de staat, waarmee zij mogelijk een onzichtbare grens zijn overschreden.
Op 14 juni 2007 werd bij een politie-inval in een sloppenwijk in Istanboel de hand gelegd op handgranaten, TNT en lonten. De handgranaten bleken uit een serie te stammen die zijn gebruikt bij aanslagen die werden toegedicht aan de PKK, waaronder een aanslag op Cumhuriyet, een onversneden Turks-nationalistische krant. Eigenaar van de explosieven bleek een gepensioneerde onderofficier van het Bureau voor Speciale Oorlogsvoering, Oktay Yildirim, tevens medeoprichter van een nationalistische vereniging genaamd Vereniging voor Nationale Kracht (Kuvvai Milliye Dernegi). De voormannen van deze vereniging zijn gepensioneerde onderofficieren en officieren. Deze Yildirim bleek ook deel uit te maken van een groep personen die ongeregeldheden veroorzaakten bij de processen van de schrijvers Orhan Pamuk en Perihan Magden en de later vermoorde journalist van Armeense origine Hrant Dink.
Op de vondst van het wapendepot zouden meerdere arrestaties volgen, onder meer van Semih Tufan Gülaltay en Muzaffer Tekin.
Semih Tufan Gülaltay is voorzitter van het Platform voor Nationale Eenheid (Ulusdal Birlik Platformu) en heeft eerder vastgezeten omdat hij opdracht zou hebben gegeven tot de moordaanslag in 1998 op Akin Birdal, de voorzitter van de Mensenrechtenvereniging IHD (Birdal maakt nu deel uit van de fractie van de pro-Koerdische Partij voor de Democratische Samenleving, Demokratik Toplum Partisi). Hij wordt er tevens van verdacht lid te zijn van de Turkse Wraak Brigade (Türk Intikam Tugayi TIT), een schimmige organisatie die verdacht wordt van verschillende aanslagen op Koerdische burgers.
Muzaffer Tekin is een gepensioneerde kapitein en zou lid zijn van de Beweging voor Machtsbundeling van Patriottische Krachten (Vatansever Kuvvetler Gücbirligi Hareketi). De beweging wordt in verband gebracht met een aanslag op de hoogste gerechtelijke instantie in Turkije in 2006 en nu ook met het voorbereiden van een aanslag op premier Tayyip Erdogan van de Islamitische Verlichting en Ontwikkelingspartij (Aydinlik ve Kalkinma Partisi AKP). (noot 2)
Achter de Beweging voor Machtsbundeling van Patriottische Krachten zouden twee belangrijke ex-generaals, Veli Kucuk en Hasan Kundakci, schuilgaan.
Veli Kucuk wordt genoemd als één van de oprichters en commandanten van de JITEM, een antiterreurorganisatie welke functioneerde als een doodseskader en waarvan lange tijd het bestaan is ontkend (JITEM niet te verwarren met JIT, welke de reguliere inlichtingendienst van de Gendarmerie is). Kucuk is tevens oprichter van een anti-Armeense paramilitaire organisatie in Azerbeidzjan en was verdachte in het Susurluk schandaal, dat in 1996 leidde tot de onthulling van samenwerking tussen strijdkrachten, extreem rechts en maffia in de strijd tegen de PKK.
Hassan Kundakci was in de jaren negentig commandant van de Gendarme in Diyarbakir en leidde militaire operaties in Iraaks-Koerdistan. Kundacki zou de grote man achter de schermen van de Beweging voor Machtsbundeling van Patriottische Krachten zijn en schuilgaan achter de codenaam “Nummer 1”.
Interessant is, dat in het kader van arrestaties van bovengenoemde personen, de hand is gelegd op het Rode Boekje. Het Rode Boekje is een document, dat regelmatig wordt herzien, en de doelen en acties voor een omvattende staatsveiligheidspolitiek vastlegt. Het Rode Boekje is voor het laatst goedgekeurd in 2005. In Artikel 1 van het Rode Boekje staat dat het doel van de staatsveiligheidspolitiek is om de actievorm vast te stellen die ‘elementen van nationale kracht voorbereidt, richting geeft, ontwikkelt en gebruikt’. Onder deze “elementen van nationale kracht” vallen onder meer maatschappelijke organisaties die richting geven aan nationale doelstellingen. Als belangrijkste bedreigingen van de staatsveiligheid worden met name genoemd separatistische krachten (PKK) en destructieve krachten (linkse gewapende groepen, waaronder DHKP/C), reactionaire krachten (islamistisch fundamentalisme, waaronder IBDA-C) en zogenaamde overige krachten, welke verwijzen naar het Armeense ASALA of de orthodoxe Asyristan Bevrijdingspartij). Het Rode Boekje was mogelijk de leidraad voor acties van de nationalistische verenigingen. Maar de recente arrestaties en onthullingen hebben niet alleen de maatschappelijke organisaties die “richting geven aan nationale doelstellingen” in opspraak gebracht, maar tevens de Turkse veiligheidspolitiek.
Het Turkse leger heeft de PKK al verschillende keren als militair verslagen beschouwd (1988, 1993, 1999), maar moest ook met lede ogen toezien hoe de PKK zichzelf herschiep. Het samentrekken van een troepenmacht van grote omvang, minimaal 140.000 manschappen, voor een operatie tegen de PKK is een teken dat het leger ervan overtuigd is dat de PKK, na de desoriëntatie en interne strijd in de periode 1999-2004, weer terug is. Het ziet tevens met lede ogen aan hoe de DPT (opvolger van HEP, DEP, ÖZDEP, HADEP en DEHAP), toch min of meer de parlementaire vleugel van de PKK, met een fractie van 20 personen in het parlement is vertegenwoordigd. De grote vraag is nu of deze relatief kleine fractie in staat is de Koerdische kwestie als een politieke kwestie op de agenda te zetten, of dat hen het lot wacht van eerdere Koerdische parlementariërs en de Koerdische burgermeesters in het zuidoosten momenteel: strafvervolging en afzetting. Het machtsvertoon aan de grens met Irak is echter een duidelijk teken dat de militaire benadering allesoverheersend is. In dat opzicht is geen nieuws van het oostelijk front.
Joost Jongerden
Eén van de grootste problemen waar de internationale gemeenschap een oplossing voor moet vinden, is de kwestie Kosovo. Rusland, de VS en de EU begeleiden een nieuwe ronde van onderhandelingen. Het is de vraag of de Kosovo-Albanezen en de Serviërs het ooit eens worden. De situatie in Kosovo vereist een snelle oplossing van de crisis. Ook Servië zou hierbij gebaat zijn. Onafhankelijkheid onder toezicht van de internationale gemeenschap met verregaande autonomie voor de Servische gemeenschappen is de beste oplossing.
In VD AMOK nummer 2 schreven Oberg en Mitic verontwaardigd dat de door VN-gezant Martti Ahtisaari voorgestelde oplossing voor de status van Kosovo "in strijd is met alle internationale wetten en regels." Zij bagatelliseren in hun artikel de bijzondere omstandigheden die Ahtisaari tot zijn conclusie hebben gebracht en waarschuwen voor een "precedentwerking" in ongeveer alle etnische conflictgebieden. Net als andere tegenstanders van het Ahtisaari-plan, komen zij niet met een uitvoerbaar alternatief. De reden hiervoor is dat dit na achttien maanden vruchteloos onderhandelen niet meer bestaat.
In tegenstelling tot wat Oberg en Mitic suggereren, is Kosovo het enige gebied ter wereld dat onder bestuur van de VN staat. Deze unieke situatie is het gevolg van het NAVO-ingrijpen van 1999 en de massale etnische zuiveringen die de Serviërs in de provincie hebben uitgevoerd. Om de burgeroorlog tussen Serviërs en Albanezen te beëindigen, besloot de NAVO de Servische troepen uit Kosovo te verjagen. Bij deze beslissing speelde ook een rol dat de Servische premier Milosevic hoofdverantwoordelijkheid droeg voor het meest dodelijke conflict op Europese bodem sinds de Tweede Wereldoorlog: de oorlog in Bosnië. Ongeveer tienduizend Albanese burgers werden het slachtoffer van Servische milities en het leger; ongeveer de helft van alle Kosovo-Albanezen sloeg op de vlucht.
Na het verjagen van de Servische militairen door de NAVO, is het bestuur over Kosovo overgedragen aan de VN, omdat het vanzelfsprekend niet meer aan Belgrado werd toevertrouwd. Zelfbestuur was in 1999 nog niet aan de orde. Het gevolg is dat de Kosovaren, na de onderdrukking binnen Servië tussen 1989 en 1999, nu al zeven jaar onder het internationale bestuur van de VN vallen.
Deze feiten spelen een belangrijke rol in de beoordeling van de huidige situatie. De internationale gemeenschap (in de praktijk Rusland, de VS en Europese landen) heeft vanwege deze gebeurtenissen de eis gesteld, dat een definitieve oplossing niet mag neerkomen op een terugkeer naar de situatie voor 1999.
De internationale regels waar een regeling voor Kosovo aan moet voldoen, zijn door de zogenaamde Contactgroep vastgelegd in tien uitgangspunten in november 2005. De Contactgroep, bestaande uit Rusland, de VS, Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland en Italië, is door de VN-Veiligheidsraad in het leven geroepen om de onderhandelingen tussen Serviërs en Kosovo-Albanezen te begeleiden. Haar uitgangspunten houden in dat er een duurzaam multi-etnisch Kosovo gesticht moet worden. De provincie mag niet worden opgedeeld of aansluiting zoeken bij een ander land. De minderheden in Kosovo moeten vertegenwoordigd worden in het bestuur en de veiligheidsdiensten en de gebouwen van de Servisch-Orthodoxe kerk moeten worden beschermd. De veiligheidssituatie moet versterkt worden en Kosovo mag geen bedreiging vormen voor de buurlanden. De integratie van de gehele regio in de EU en de NAVO moet door de oplossing bevorderd worden. De internationale gemeenschap zal toezien op het uitvoeren van de regeling.
Onder leiding van de Finse ex-premier Martti Ahtisaari hebben beide partijen vervolgens achttien maanden onderhandeld. Terwijl de Albanezen zich committeerden aan een multi-etnische staat waarin minderheden uitgebreide rechten genieten, toonden de Serviërs zich weinig toeschietelijk om met inachtneming van de uitgangspunten een oplossing te vinden. Omdat er geen enkele beweging in de onderhandelingen zat, heeft Ahtisaari zelf een plan opgesteld dat aan alle uitgangspunten van de Contact Groep voldoet. Het enige dat ontbreekt voor een "legale" onafhankelijkheid is een nieuwe resolutie van de Veiligheidsraad.
Zal de onafhankelijkheid van Kosovo in de praktijk een precedentwerking hebben? Mitic en Oberg halen er een lange lijst conflictsituaties bij, die onderling zeer verschillend zijn: in Palestina staat onafhankelijkheid al lang op het programma; Taiwan, de facto onafhankelijk, zal niet binnen afzienbare tijd als dusdanig erkend worden; de afhankelijke status van Tibet zal niet snel veranderen; Noord-Cyprus zoekt juist aansluiting bij het zuiden en geen onafhankelijkheid, enzovoort. Elk van deze conflictsituaties heeft zijn eigen dynamiek en deze zal amper door de regeling voor Kosovo beïnvloed worden. Sterker nog, het programma van politici in Moskou en Belgrado zal meer invloed op bepaalde etnische (post)conflictsituaties op de Balkan en de Kaukasus uitoefenen dan de onafhankelijkheid van Kosovo.
De situatie in Kosovo is op dit moment niet florissant, hoewel beter dan in de jaren negentig. Het is weliswaar over het algemeen rustig, maar de Kosovaren zijn niettemin het VN-bestuur zat. Verscheidene politici hebben al aangekondigd voorstander te zijn van een unilaterale onafhankelijkheidsverklaring. Gezien de onzekere toekomst zal de desastreuze economische situatie, zonder een definitieve regeling, niet snel ten goede keren. Investeringen en handel met het buitenland blijven zeer beperkt. De voortdurende onzekerheid en de economische malaise werken politiek extremisme in de hand.
Met behulp van Rusland is Belgrado er tot op heden in geslaagd om een nieuwe VN-resolutie te dwarsbomen. Bijkomend nadeel is nog dat de Servische politiek, zowel in het binnenlandse publiek debat als in de buitenlandse lobby, zijn uiterste best doet om de Albanezen in diskrediet te brengen. Het negatieve of zelfs gruwelijke beeld, dat propagandisten schilderen van de Albanezen, zet de verhoudingen verder op scherp. Ook de invloed die Belgrado onder de Kosovaarse Serviërs heeft, wordt over het algemeen aangewend om segregatie te bevorderen in plaats van samenwerking. Dit is een bijkomend argument voor een snelle oplossing.
In het Ahtisaari-plan wordt de mogelijkheid van terugkeer van vluchtelingen gegarandeerd. Vele Serviërs zagen zich genoopt te vluchten na 1999 en vele anderen zijn dit van plan als Kosovo onafhankelijk wordt. Maar het is geen naïeve illusie om hoop te houden dat de etnische verhoudingen na verloop van tijd zullen verbeteren. De relaties tussen Serviërs en Bosniërs zijn al flink verbeterd sinds de wrede oorlog die pas in 1995 ten einde kwam. In Kroatië is sprake van een omvangrijke terugkeer van Servische vluchtelingen. Hopelijk zullen Serviërs zich weer veilig voelen in Kosovo in 2019. Eén ding is zeker: hoe langer een oplossing uitblijft, hoe slechter dat is voor de etnische verhoudingen. Het is slecht voor Kosovo, slecht voor Servië en slecht voor de internationale gemeenschap.
Joost Lagendijk
Lid van het Europees Parlement namens GroenLinks en is rapporteur voor het Europees Parlement over Kosovo.
Volgens nieuw onderzoek is de Verenigde Staten sterk genoeg om zonder waarschuwing met langeafstandsbommenwerpers en raketten een massieve aanval uit te voeren op de Iraanse installaties voor het verrijken van uranium, overheidsgebouwen en infrastructuur. En is daartoe wellicht ook bereid.
Het rapport 'Considering a war with Iran: A discussion paper on WMD [Weapons of Mass Destruction] in the Middle East’ werd op 24 augustus 2007 onder embargo exclusief aan RAW STORY aangeboden. Het rapport is van de hand van dr. Dan Plesch en Martin Butcher.
Dan Plesch is gezaghebbend Brits wetenschapper en wapenexpert, directeur van het Centre for International Studies and Diplomacy van de School of Oriental and African Studies (SOAS) van de Universiteit van London.
Martin Butcher is ouddirecteur van de British American Security Information Council (BASIC) en voormalig adviseur van de Commissie voor Buitenlandse Aangelegenheden van het Europees Parlement.
"We hebben het rapport mede geschreven uit verbazing dat dit type elementaire analyse nog niet door een van de vele goed geïnformeerde instituten in de Verenigde Staten gemaakt was," schreef Plesch ons per e-mail.
Plesch en Butcher onderzoeken "waar de militaire optie toe zal leiden, als die wordt opgepakt en in werking gesteld." Zij komen, op grond van open bronnen en hun eigen inschattingen, tot de conclusie dat de Verenigde Staten haar strijdkrachten heeft voorbereid op een massieve aanval op Iran zonder veel risico en zonder invasie door grondtroepen.
Hun studie geeft aan dat de VS militaire voorbereidingen getroffen heeft om de massavernietigingswapens, atoominstallaties, leger, staatsapparaat, economische infrastructuur en leiding van Iran in enkele dagen, zo niet in enkele uren, te vernietigen als president Bush daartoe opdracht zou geven. Wat de confrontatie des te waarschijnlijker maakt, is dat de VS deze voorbereidingen niet naar buiten brengt om Iran af te schrikken. De VS houdt de mogelijkheid oorlog te vermijden open, maar gebruikt zijn strijdkrachten als onderdeel van een brede strategie om het gedrag van Iran te bepalen.
- Een aanval zal waarschijnlijk massaal en op vele fronten plaatsvinden, maar een invasie met grondtroepen vermijden. Als de aanval alleen zou zijn gericht op massavernietigingswapens blijven voor Iran te veel mogelijkheden voor vergelding over en wordt president Bush kwetsbaar voor de beschuldiging dat hij te weinig geweld ingezet heeft en zo het regime in stand houdt.
- Amerikaanse bommenwerpers en langeafstandsraketten staan op dit moment klaar om in een paar uur tijd 10.000 Iraanse doelen te vernietigen.
- De Amerikaanse land-, lucht- en zeestrijdkrachten die al in de Golf, Irak en Afghanistan aanwezig zijn, kunnen het Iraanse leger, het regime en de staat op korte termijn vernietigen.
- In een aantal Iraanse provincies, zoals de etnische gebieden van de Azeri, Baloechistan, Koerdistan en Khuzistan, vinden op beperkte schaal al Amerikaanse, en wellicht Engelse, militaire activiteiten plaats, samen met gewapend verzet van de bevolking. Iran kon in 2005 niet voorkomen dat de olieleidingen van off shore platforms naar het vaste land gesaboteerd werden.
- De VS, Groot-Brittannië en Israël houden kernwapens gereed, al is het onwaarschijnlijk dat ze gebruikt zullen worden. Hun militaire waarde is beperkt, maar de gevolgen voor de bevolking, het milieu en de politieke situatie zouden verwoestend zijn.
- Israël is vastbesloten te voorkomen dat Iran kernwapens krijgt, maar heeft slechts voldoende conventionele kracht om het Iraanse programma voor de productie van massavernietigingswapens te beschadigen.
- De opstelling van Groot-Brittannië is onzeker. De regering Brown en de publieke opinie zijn psychologisch tegen uitbreiding van de oorlog, maar als Brown een aanval zou steunen zou hij daarvoor waarschijnlijk een parlementaire meerderheid krijgen. Groot-Brittannië is vastbesloten dat Iran geen atoombom mag krijgen.
- De VS weigert de omvang van zijn voorbereidingen te tonen om Iran af te schrikken, wat de kans op een confrontatie waarschijnlijker maakt. De VS houdt de mogelijkheid open de oorlog te vermijden, maar gebruikt zijn strijdkrachten als onderdeel van een brede strategie die het gedrag van Iran bepaalt.
Op de vraag waarom hun rapport lijkt uit te gaan van het bestaan van Iraanse massavernietigingswapens, maakte Plesch duidelijk dat "ons rapport niet gaat, herhaal: niet gaat, over wat Iran wel of niet bezit."Maar hij voegde daaraan toe dat "Iran met zekerheid raketten en waarschijnlijk enige chemische wapens heeft."
Veelbetekenend is dat Plesch en Butcher de gebruikelijke opvatting betwisten dat een Amerikaanse aanval op Iran beperkt zal blijven tot zijn nucleaire faciliteiten. In plaats daarvan voorzien zij een ‘brede militaire benadering’ die gericht is op ofwel de omverwerping van de regering ofwel Iran moet terugbrengen tot de status van een ‘zwakke of vernietigde staat’. Hoewel zij de mogelijke risico's en belemmeringen onderkennen die de regering Bush van zo'n massieve aanval kunnen afhouden, benadrukken zij dat de Nationale Veiligheidsstrategie van deze regering de vernietiging van Iran als een regionale macht als een van zijn belangrijkste doelstellingen poneert. Ze suggereren daarom:
"Grootscheepse luchtaanvallen die de ontwikkeling van het Iraanse atoomprogramma lang genoeg vertragen om aan de anti-proliferatie-doelstellingen van de huidige regering te voldoen liggen het meest voor de hand . Het is ook in overeenstemming met de veronderstelling dat militair ingrijpen gericht is op het omverwerpen van de huidige Iraanse regering, omdat het de mogelijkheden van het Iraanse leger (in het bijzonder van de eenheden van de revolutionaire garde en ander extreem loyale onderdelen) om de gewapende oppositie en afscheidingsbewegingen onder controle te houden, ernstig zou inperken. En het zou het Amerikaanse doel dichterbij brengen om Iran als regionale grootmacht voor vele jaren uit te schakelen.
"Dit is echter ook de optie die het grootste risico met zich brengt om de mondiale spanning te verhogen en de haatgevoelens tegenover de VS aan te wakkeren. De VS zal behalve Israël (en misschien Groot-Brittannië) weinig of geen bondgenoten voor zo'n missie vinden. En als hij wordt ingezet zal de druk om te slagen enorm zijn."
Butcher zegt niet te geloven dat de VS kernwapens zal inzetten, behalve in enkele uitzonderlijke gevallen. "Volgens mij zullen geen kernwapens worden ingezet tenzij er een sluitend bewijs is dat Iran die ook heeft of ze binnen enkele dagen of weken zal hebben," schrijft Butcher. "Maar de fabrieken in Natanz zijn zo versterkt dat kernwapens nodig kunnen zijn om ze te vernietigen. En als de aanval eenmaal begonnen is, kan het optreden volgens militaire logica en bestaande doctrines de overhand krijgen en kom je uit op de inzet van kernwapens als alle andere middelen gefaald hebben."
Het grootste deel van het rapport is gewijd aan een gedetailleerde analyse van speciaal voor zo'n aanval geschikte militaire strategieën, van de doorlopende pogingen om Iran te destabiliseren door haar etnische minderheden op te stoken en van de overwegingen rond een mogelijke inzet van kernwapens.
Plesch en Butcher onderzoeken specifiek de zogenaamde 'Global Strike', de mogelijkheid om vanuit de Verenigde Staten waar ook ter wereld militair in te grijpen, die volgens STRATCOM [het strategische commando van het Pentagon waaronder ook de kernwapens vallen] in december 2005 volledig operationeel is geworden. Het is deze strijdmacht die de strategische bommenwerpers en raketten kan leveren die Iran binnen enkele uren kunnen verwoesten.
"Iran heeft een zwakke luchtmacht en een beperkte luchtafweer. Het grootste deel ervan is twintig tot dertig jaar oud en ontbeert moderne geïntegreerde communicatiemiddelen. De troepen zullen door de Amerikaanse luchtmacht niet alleen snel uitgeschakeld zijn, maar de Iraanse grondtroepen zullen zonder bescherming in de lucht moeten vechten.
Britse militaire bronnen meldden onder strikte voorwaarde van anonimiteit, dat vanaf maart 2003 'het Amerikaanse leger zijn aandacht volledig naar Iran verlegd heeft.' En dat bleef zo hoewel zijn infanterie in gevechten met Iraakse opstandelingen keer op keer het onderspit dolf."
Global Strike kan worden gecombineerd met de al bestaande "regionale operationele plannen voor een beperkte oorlog in Iran, zoals Oplan 1002-04 (voor een aanval op de westelijke provincie Khuzhestan) of Oplan 1019 (dat moet voorkomen dat Iran de Straat van Hormoez sluit en dus de olieroutes moet openhouden die voor de Amerikaanse economie van levensbelang zijn)."
De mariniers zijn niet allemaal betrokken bij de strijd in Irak. In de Golf worden verschillende eenheden mariniers gevormd, elk met een eigen vliegdekschip. Deze eskaders kunnen elk voor zich een soort D-Day landing uitvoeren. Ze beschikken over landingsvaartuigen, tanks, verticaal landende vliegtuigen, duizenden manschappen en honderden kruisraketten. Hun opdracht is de Iraanse troepen die olietankers zouden kunnen aanvallen te vernietigen en de olievelden en -installaties te beschermen. Ze hebben hiervoor getraind sinds de Iraanse revolutie van 1979, zoals blijkt uit een landkaart van de strijd om Hormoez, afkomstig uit een advertentie voor trainingssoftware.
Eenheden speciale troepen - die naar verluidt al in Iran opereren - zijn beschikbaar om gerichte opsporings- en vernietigingsacties uit te voeren en interne opstanden uit te lokken, terwijl eenheden van het Amerikaanse leger in zowel Irak als Afghanistan raket- en luchtaanvallen zouden kunnen uitvoeren op de Iraanse troepen, die in grote getale langs de grens tussen Iran en Irak gelegerd zijn, maar ook hun eigen aanvoerlijnen in Irak kunnen beschermen:
"Een centrale veronderstelling in iedere oorlog met Iran draait om de provincie Basra en de grens met Koeweit. Iran en zijn sympathisanten kunnen waarschijnlijk de bevolkingscentra bezetten en het olietransport stilleggen, als dat in hun belang is. Maar het is onwaarschijnlijk dat ze een langdurige inzet tegen Koeweit kunnen volhouden of de aanvoerlijnen van Koeweit naar het noorden en centraal Irak stilleggen. De Amerikaanse vuurkracht is voor de conventionele Iraanse strijdkrachten simpelweg te groot.
Sommige deskundigen trekken de conclusies van het rapport in twijfel. Larry Johnson, voormalig analist van de CIA en plaatsvervangend directeur van het Antiterreurbureau van het State Department, is het niet eens met de bevindingen.
"Het rapport lijkt kritiekloos aan te nemen dat bombardementen door de Amerikaanse lucht- en zeemacht Iran daadwerkelijk kunnen vernietigen waarbij de schrijvers lijken voorbij te gaan aan het gegeven dat de Amerikaanse luchtmacht er in Irak niet in is geslaagd alle belangrijke militaire, politieke, economische en infrastructurele voorzieningen uit te schakelen," zei Johnson. "Maar ze erkennen in hun conclusies tenminste nog dat Iran, als het wordt aangevallen, mogelijkheden heeft voor vergeldingsaanvallen. Ze blijven echter vaag over de omvang van de schade die Iran de VS kan toebrengen en geven geen redelijke waardering van die risico's."
Bovendien hebben we te maken met de positie van de Amerikaanse militairen in Irak en de aanvoerroutes die beschermd moeten worden om te garanderen dat de Amerikaanse troepen krijgen wat ze nodig hebben. Plesch geeft aan dat 'vuurkracht een effectief middel is om de aanvoerroutes in een conventioneel conflict te beschermen en dat in conventionele oorlogvoering de verliezen hoger zullen zijn.'"
"Maar wij gaan er niet vanuit dat de Iraakse sjiieten Teheran te hulp zullen snellen - de berustende sjiitische traditie van Sistani kan zich rechtvaardigen met de stelling dat het instorten van de macht van Iran de Amerikaanse problemen in Irak zal beperken, niet vergroten."
Directeur John Pike van Global Security, een in Washington gevestigd militair, inlichtingen en veiligheidscentrum, zegt dat het probleem Irak centraal staat bij iedere aanpak van Iran.
"De situatie in Irak is ongewis, al mogen we aannemen dat Iran de VS op afstand zal aanvallen, liever dan de rommel in zijn eigen achtertuin te kieperen", schreef hij in een e-mail.
Plesch en Butcher maken zich zorgen over de politieke ontwikkelingen in de Verenigde Staten:
"Dit debat sleept zich voort tot in de campagne voor de presidentsverkiezingen in 2008. De bewijzen stapelen zich op dat, hoewel de oorlog in Irak bij de bevolking niet populair is, Iran het thema wordt waarmee de presidentskandidaten van beide grote Amerikaanse partijen kunnen aantonen dat ze op het gebied van veiligheidsvraagstukken te vertrouwen zijn.
De vraag hoe om te gaan met Iran komt op in een Amerikaanse politieke context die voor Europeanen en in het Midden-Oosten maar moeilijk te begrijpen is. Een context die volgens sommigen ver van de werkelijkheid afstaat. Maar gezien de Amerikaanse mogelijkheden om waar ook ter wereld militair in te grijpen, weegt de werkelijkheid van Washington waarschijnlijk zwaarder dan al het andere ...
We moeten het vermogen van de regering Bush zichzelf ervan te overtuigen dat uit de puinhopen van Iran een 'Iran van de regio's' zal opbloeien, niet onderschatten. Wees daarom niet verrast wanneer de VS Iran aanvallen. Het moment waarop staat nog niet vast, maar het valt ons moeilijk overtuigende argumenten te vinden dat deze oorlog voorkomen wordt, of althans argumenten die Washington kunnen overtuigen."
Plesch en Butcher hebben ook belangstelling voor de opstelling van de huidige Engelse regering, die angstvallig heeft vermeden duidelijk te maken wat haar positie zal zijn als er een aanval mocht komen. Zij wijzen er echter op dat "een sleutelargument is dat, ongeacht de werkelijke stand van zaken bij het Iraanse atoomprogramma, het Engelse publiek en de elite gewoon kunnen weigeren mee te doen - al is het maar uit wraak voor het bedrog rond Irak."
En ze constateren dat, "zelfs als de aanval succesvol is" en de VS zijn mondiale militaire overwicht bevestigt en Iran terugbrengt tot de status van een olierijke mislukking, het risico voor de mensheid als geheel en de staten in het Midden-Oosten zeer groot is.
Larissa Alexandrova en Muriel Kane
Study: US preparing 'massive' military attack against Iran
Larisa Alexandrovna is redactiecoördinator onderzoeksjournalistiek van de alternatieve persdienst Raw Story en bericht regelmatig over zaken rond veiligheids- en inlichtingendiensten.
Muriel Kane is onderzoeksjournalist van Raw Story.
Vertaling: Tjark Reininga
“Praat eens met een veteraan” , was het motto van de tweede Veteranendag 29 juni jl. Maar echt gepraat werd er niet. Veteranen werden geëerd, van een afstandje, en jonge kinderen werden gebiologeerd door spannend wapentuig. Jong geleerd, oud gedaan, zo lijkt het. Maar in de ogen van menig veteraan, die het gedaan heeft, staat iets anders te lezen. Enkele dagen na de manifestatie kondigde het kabinet aan de veteranenzorg te zullen verbeteren.
Foto’s: Joop Blom
Aantrekkelijke financieringsregelingen zijn een grote troef in het verwerven van defensieorders van ontwikkelingslanden. De bak met geld die nodig is voor bijvoorbeeld de aanschaf van een Thales radarsysteem hebben veel landen niet meteen klaarliggen. Voorfinanciering en een afbetalingsregeling maken het makkelijker om toch tot aanschaf over te gaan. Net zoals veel mensen zich in de schulden steken voor de aanschaf van must-have’s die ze eigenlijk niet kunnen betalen, steken ontwikkelingslanden zich in de schulden voor de aanschaf van high-tech defensiespullen die hun budget eigenlijk te boven gaan.
De overheid kent een speciale kredietvoorziening om handel te stimuleren met landen waarbij om politieke en/of economische redenen het risico bestaat dat de afgenomen goederen niet, of niet op tijd, betaald worden. Door te garanderen dat de exporteur zijn geld krijgt, zo niet van de klant dan toch van de overheid, wordt het voor Nederlandse bedrijven aantrekkelijker om met risicolanden handel te drijven. Bijna alle Europese landen kennen zo’n (semi-) overheidskredietvoorziening. In Nederland is de verantwoordelijkheid hiervoor in handen van de firma Atradius.
Met de exportkredietverzekering neemt de Nederlandse staat zo’n 95% van het risico over als de betreffende klant uiteindelijk niet met betaling over de brug komt. In de praktijk blijkt zo’n kredietvoorziening vaak mogelijkheden te bieden om defensieorders binnen te halen die anders niet tot stand zouden komen. Commerciële banken vinden het nogal eens een te groot risico om een lening te verstrekken voor dit soort landen, vooral wanneer het militaire exporten betreft. Ook minister Bos van Financiën schrijft in een recente brief aan de Tweede Kamer: “Zonder exportkredietverzekeringen zou de export naar economisch lastige landen immers vaak niet tot stand komen. Doordat zij een langere adem heeft dan marktpartijen en meer mogelijkheden heeft om officiële schulden in te vorderen, kan de overheid deze risico’s op zich nemen.” (Toekenning van schuldenkwijtschelding aan OS begroting, 12 juni 2007)
Exportkredieten zijn dus eigenlijk een overheidsmaatregel ter ondersteuning van het bedrijfsleven, en dat mag natuurlijk niet zomaar in een vrije markt. Ook exportkredieten zijn onderworpen aan WTO regels en kunnen niet worden ingezet als subsidiemaatregel voor nationale bedrijven. Verder is er binnen de OESO een speciale regeling, de Arrangement on Guidelines for Officially Supported Export Credit Agencies, die tot doel heeft om voor de kredietverstrekking een level-playing-field te creëren. Over deze OESO-regels wordt door de EU onderhandeld en het resultaat geldt als bindend voor de hele Europese Unie. Interessant genoeg blijkt dat al die vrije-marktregels niet gelden voor wapenhandel en militaire goederen. Een deel van de regelgeving van het WTO-Verdrag is ondergebracht in de GATT (General Agreement on Tariffs and Trade), en in GATT artikel XXI (b) staat:
‘Nothing in this Agreement shall be construed to prevent any contracting party from taking any action which it considers necessary for the protection of its essential security interests relating to the traffic in arms, ammunition and implements of war and to such traffic in other goods and materials as is carried on directly or indirectly for the purpose of supplying a military establishment’.Voor de OESO geldt hetzelfde. Het Arrangement on Officially Supported Export Credit Agencies stelt in artikel 5c:
‘The Arrangement does not apply to exports of Military Equipment and Agricultural Commodities’.Maar ook zonder deze clausule zou het OESO Arrangement niet van toepassing zijn op militaire export vanuit de EU, want ook het EU-Verdrag regelt dat:
‘Any Member State may take such measures as it considers necessary for the protection of the essential interests of its security which are connected with the production of or trade in arms, munitions and war material’. (Treaty Establishing the European Community Article 296, 1b)Wapens zijn geen gewone goederen en de defensiemarkt valt niet onder de vrije markt. Dit verschijnsel staat ook wel bekend als de security exception. Zonder overheidssteun zou de wapenindustrie niet overleven. Het is dan ook niet toevallig dat zo’n 20 tot 30 procent van de exportkredieten ten gunste komt van de defensiesector. Dat is een buitengewoon hoog percentage als men bedenkt dat defensie-export slechts 1,5 procent van de Nederlandse export beslaat. Het zijn vooral Thales Nederland en scheepswerf De Schelde die van de exportkredieten profiteren.
Het aandeel van militaire exportkredieten in de totale exportkredietverzekering van Nederland ligt dus hoog. Dat wil de Nederlandse overheid echter liever niet weten. In antwoord op Kamervragen van de SP in juli dit jaar antwoordt staatssecretaris Van Heemskerk ontkennend op de vraag: “Is het waar dat 27% van de Nederlandse exportkredietverzekeringen, berekend over de periode van augustus 2002 tot augustus 2006, wordt besteed aan wapenhandel?” Volgens Van Heemskerk zou het gaan om slechts rond de 9%. Daarop heeft de Campagne tegen Wapenhandel alle cijfers over militaire exportkredieten nog eens nagelopen en gecontroleerd. Daarbij bleek, dat de cijfers die staatssecretaris Heemskerk geeft in de beantwoording van Kamervragen, niet uitgaan van het totale risico dat de staat met die exportkredietverzekeringen loopt, maar van de totale nominale contractbedragen zoals afgesloten door betrokken ondernemingen, een in dit verband volstrekt irrelevante grootheid. Een wel heel merkwaardige rekenwijze die door de formulering van het (schriftelijke) antwoord op de Kamervraag op zijn minst de indruk wekt opzettelijk het ware aandeel wapenhandel te willen verdoezelen.
De staatssecretaris zegt: “Volgens mijn berekeningen ligt het percentage rond de 9%. In totaal is in de genoemde periode voor 14,2 miljard euro aan polissen uitgereikt, waarvan zo’n 1,3 miljard euro voor transacties van exporteurs van defensiemateriaal. Voor de berekening is uitgegaan van de nominale contractbedragen. Bij de beantwoording van de vraag of het om militaire goederen gaat wordt gelet op de aard van de goederen en op de afnemer.” Niet alleen is de totale contractwaarde een oncontroleerbare, want bedrijfsvertrouwelijke grootheid, ze is in dit geval totaal irrelevant. Van belang in de discussie over door de staat gegarandeerde exportkredietverzekeringen is immers het risico dat de overheid bij wanbetaling loopt en niet het bedrijfsrisico.
De Campagne tegen Wapenhandel komt, op grond van de openbare gegevens die exportkredietverzekeraar Atradius verstrekt, in dezelfde periode augustus 2002 tot en met juli 2006 uit op maximale schadevergoeding ter waarde van 5,3 miljard euro door de staat gedekt, waarvan ruim 1,2 miljard voor militaire bestemming, oftewel 23%. Eerder schatte de Campagne dit aandeel, over een iets langere periode berekend, op 27 procent. Door de rekenwijze van de regering die niet uitgaat van het bedrag waarvoor de staat bij wanbetaling opdraait maar van de totale orderwaarde van de afgesloten contracten, ontstaat voor genoemd tijdvak een verschil van bijna 9 miljard euro: 5,3 resp. 14,2 miljard euro.
Dat de regering met een veel lager percentage naar buiten komt wekt volgens de Campagne tegen Wapenhandel de indruk dat zij zich bewust is van de maatschappelijke onwenselijkheid van het grote militaire aandeel in de exportkredietverzekeringen, en dat zij dit aandeel in de publieke beeldvorming wil bagatelliseren. Daarom hebben Kamerleden op een - overigens besloten - bijeenkomst met ambtenaren van het Ministerie van Financiën om opheldering verzocht. Het ministerie heeft daar toegezegd om de zogenaamde ‘rekenwijze Campagne tegen Wapenhandel’ op haar cijfers toe te passen en deze gegevens ter beschikking van de Kamer te stellen.
Interessant is ook de laatste zin in het antwoord van Van Heemskerk, dat bij de vraag of het om militaire goederen gaat wordt gelet op de aard van de goederen en op de afnemer. De berekening van de Campagne tegen Wapenhandel is uitgegaan van een strikte definitie van wapenexport. Orders waarvoor geen wapenexportvergunning hoeft te worden aangevraagd, hoewel ze wel een militaire bestemming hebben, hebben we nog niet eens meegerekend. Dat betreft bijvoorbeeld baggerwerkzaamheden voor een marinehaven in India, die dus in de berekening van de regering wel is meegewogen, maar die slechts voor een deel door een kredietverzekering is afgedekt en niet voor de gebruikelijke 95%. Het maakt de berekening van het ministerie nog onnavolgbaarder maar stelt wel een andere kwestie in een interessant daglicht: namelijk de vraag welk ministerie voor de schuldaflossing opdraait als de klant niet betaalt. In het geval van civiele goederen komen deze schulden ten laste van het budget van ontwikkelingssamenwerking, tot verontwaardiging overigens van veel NGO’s, want het gaat hier immers niet om exporten die op hun relevantie ontwikkelingssamenwerking zijn getoetst. In het geval van militaire exporten mogen de schulden, volgens OESO-afspraak, niet ten laste komen van de OS-begroting. Dat geldt dus niet alleen voor militaire exporten volgens de definitie van de wapenexportwet, militaire exporten waarvoor een exportvergunning moet worden aangevraagd, maar voor alle exporten met een militaire eindbestemming. Daar kan de Campagne tegen Wapenhandel het alleen maar van harte mee eens zijn.
Wendela de Vries
Wendela de Vries is medewerkster van de Campagne tegen Wapenhandel
Veel informatie over deze en andere wapenhandelzaken is te vinden op de zojuist vernieuwde website van de Campagne tegen Wapenhandel.
Dit boek probeert verbanden te leggen tussen het mondiale militarisme en de economische theorie uit de marxistische traditie. Het zal komende december verschijnen bij Merlin Press in Londen.
In de jaren tachtig was Peter Custers actief in de Nederlandse vredesbeweging en nadien raakte hij betrokken bij onderzoek naar vrouwenarbeid in Azië. Als activist gaf hij al blijk van een theoretische inslag en dus is dit boek het product van die drie aspecten: activisme, veldwerk en theoretische zijstapjes. In zijn voorwoord noemt Samir Amin het boek "vermetel en belangrijk," maar hij voegt daaraan toe dat het "niet altijd gemakkelijk leesvoer" is. Het boek maakt het de recensent ook niet gemakkelijk, vooral omdat het een dappere - 'vermetele' - poging doet het empirische probleem van het mondiale militarisme te verweven met de economische theorie uit de marxistische traditie.
Een kritische benadering van het werk veronderstelt bekendheid met de grondbeginselen van de theoretische bijdrage van Karl Marx over de verhouding tussen circulatie en productie enerzijds, en zijn behandeling van de productieafdelingen anderzijds. Ik zal gebruik maken van het gegeven dat ik geen theoreticus ben - Marxist noch andersdenkend - om de kern van de empirische aspecten van het boek over te brengen, omdat ik die belangrijker acht dan de theoretische exercities, hoewel de auteur vindt dat zijn inbreng vooral op theoretisch vlak ligt, marxistisch theoretisch om precies te zijn.
Custers' theoretische noties gaan in principe in op drie empirische problemen. In de eerste plaats neemt de militaire productie - massavernietigingswapens, grof gezegd - in de twintigste eeuw een verontrustende omvang aan, en doet ze dat in de huidige eeuw nog steeds. In de snel globaliserende wereldeconomie vormen wapens, inclusief atoomwapens, een belangrijk deel van de productie en de handel.
In de tweede plaats spelen nationale regeringen in alle werelddelen een belangrijke rol bij de productie van en handel in wapens, evenals in het onderzoek rond wapens. De staat moet daarom in alle landen, ook in de kapitalistische landen, als een economisch handelende factor beschouwd worden.
En in de derde plaats kan een wereldhandel die door wapens overheerst wordt niet als 'vrijhandel' beschouwd worden. Zij heeft specifieke kenmerken. En daarom kunnen onderhandelingen over handel, zoals die bijvoorbeeld in en door de Wereldhandelsorganisatie (WHO) plaatsvinden, niet gebaseerd worden op het principe van vrijhandel, zoals nu het geval is.
Dit zijn drie belangrijke empirische onderwerpen, die ingrijpende theoretische implicaties hebben. Die theoretische dimensies zal ik nu verder onderzoeken.
Productie en circulatie zijn fundamentele economische processen, die onder wisselende maatschappelijke omstandigheden verschillende institutionele vormen aannemen. Terwijl productie bijvoorbeeld in principe altijd bestaat uit interactie van mensen met de natuur, hangt zijn verschijningsvorm af van een breed spectrum van maatschappelijke omstandigheden. In het sociaal-economische systeem dat we nu feodalisme noemen was landbouw de overheersende productiekracht, waarbij het menselijk handelen ten opzichte van het land centraal stond en maatschappelijke afspraken over de verdeling van de productie belangrijker waren dan het grondeigendom. In de sociale structuur van het kapitalisme bestaan de productiemiddelen uit een breed spectrum aan goederen, zoals machines, energie en grondstoffen, die onder de noemer 'kapitaal' in geld worden gewaardeerd, en die het eigendom zijn van en beheerst worden door een klein deel van de samenleving, dat deze macht gebruikt om anderen te overheersen en voor zich te laten werken.
Ruil is een alom tegenwoordige economische activiteit waarbij producten van eigenaar wisselen. Het kan verschillende vormen aannemen. Ruilhandel is de vorm waarbij de eigenaar van één product dit direct ruilt met dat van een andere eigenaar. Veel vaker vindt ruil plaats met behulp van geld; aanbieders verkopen hun producten voor geld en kopen met dat geld vervolgens goederen van andere aanbieders. Deze vorm van ruil is daardoor minder persoonlijk en wijder verbreid dan ruilhandel. Met andere vormen van ruil waar geld bij betrokken is zorgt deze vorm van handel voor het ontstaan van markten en markthandel. Doordat hiermee de maatschappelijke verhoudingen veranderen ontstaan markteconomieën. Het is niet moeilijk in te zien dat er een nauw verband is tussen de kapitalistische productiewijze en markthandel, hoewel het niet juist is beide als samenvallend te beschouwen.
Aan de basis van zowel ruil als productie ligt het begrip 'nuttige goederen' (technisch 'gebruikswaarde'). Wat iemand produceert moet in ieder geval voor hem zelf nuttig zijn en, mogelijk, ook voor anderen. Bij ruilhandel, bijvoorbeeld, komen twee partijen bijeen om het ene product met gebruikswaarde te ruilen voor een ander dat ook gebruikswaarde heeft. Maar het ruilproces bepaalt tevens de ruilverhouding tussen beide producten, dat wil zeggen de hoeveelheid gebruikswaarde van het ene product die wordt geruild tegen dat van het andere product. Bij ruilhandel, waar geen ruilmiddel gebruikt wordt, is de ruilverhouding niet meer dan een verhouding. Maar wanneer geld als ruilmiddel gebruikt wordt, kan deze ruilverhouding worden uitgedrukt in een hoeveelheid geld die we 'prijs' noemen. Hiermee wordt de subjectieve ruilwaarde tot een objectieve prijs. Het is niet verrassend dat in een economisch systeem waar de markt en marktwaarde overheersen de prijs een maat voor de waarde wordt.
Dit is een fundamentele regel van de economie die zelfs mensen die niet bekend zijn met de 'kritische economische theorie' kennen. Het is ook gemakkelijk te begrijpen dat wat voor de een de prijs is, door de ander als kosten beschouwd kunnen worden.
Ik kom nu bij de thema's die Custers in zijn boek aansnijdt. Op welke manier kan aan massavernietigingswapens gebruikswaarde worden toegekend? Uit maatschappelijk oogpunt moeten massavernietigingswapens op zijn minst als verspilling opgevat worden. En als productie wordt gedefinieerd als menselijk handelen om met behulp van de natuur (grondstoffen) gebruikswaarde te produceren, hoe kan het maken van massavernietigingswapens dan als 'productie' worden beschouwd? Of: als ruil of handel wordt gedefinieerd als een transactie van goederen met gebruikswaarde, hoe kan het dan dat de wereldhandel intussen gedomineerd wordt door handel in de nutteloze goederen die 'wapens' heten, meer in het bijzonder massavernietigingswapens?
Als we de productie van atoomwapens in deze discussie inbrengen wordt de puzzel nog ingewikkelder. Want atoomwapens zijn niet alleen maatschappelijke verspilling, maar ze leveren bovendien bijproducten op, zoals uranium 238, waarvan de radioactiviteit grote risico's voor milieu en volksgezondheid opleveren. Voor deze bijproducten bestaat zelfs geen markt. Dus leidt de productie van wapens (net als de productie van kernenergie voor civiel gebruik overigens, althans volgens Custers) ertoe dat 'negatieve waarde' of 'niet-materiële verspilling' wordt geproduceerd, kosten die de producent moet dragen.
Op dit moment zijn de regeringen van landen die kernenergie gebruiken direct betrokken bij onderzoek dat leidt tot de productie en vernietiging van afval dat als bijproduct van deze productieve activiteiten ontstaat; kapitalistische landen als de Verenigde Staten niet uitgezonderd. Wat is in dit geval de motivatie van regeringen voor de productie van afval die zoveel kosten met zich meebrengt? En moet de staat, ongeacht het motief, omdat zij in kapitalistische landen feitelijk een zo leidende rol speelt in het economisch domein, niet als een sleutelfactor worden behandeld bij de analyse van het kapitalisme, naast de private productiefactoren? Hoe kan dan nog worden volgehouden dat kapitalistische economieën uitsluitend door de markt geregeerd worden? Heeft ook Marx zijn uiteenzettingen over het kapitalisme uitsluitend tot het verschijnsel markt beperkt?
Met betrekking tot het derde thema, de eigentijdse wereldhandel waarin de wapenhandel een belangrijke rol is gaan spelen (met de VS nu verantwoordelijk voor meer dan vijftig procent van het aanbod aan conventionele wapens), betoogt Custers dat handel tussen goederen met een positieve waarde aan de ene kant en goederen met een negatieve waarde aan de andere kant, niet wezenlijk ‘vrij’ kan zijn. Op basis van onderzoek naar de handel tussen de VS en Afrikaanse landen stelt hij dat de VS met Angola, de Democratische Republiek Kongo, Soedan en diverse andere landen, wapens hebben geruild voor grondstoffen, de enige producten die zij hebben en die zij wel moeten verkopen om te overleven. Een nog duidelijker voorbeeld is dat de VS in de jaren zeventig met Iran hebben gehandeld om olie te krijgen in ruil voor wapens, waarbij Irak tegen Iran werd uitgespeeld. Wapenhandel is voor de VS een handig instrument geworden om te krijgen wat ze willen hebben en om in verschillende werelddelen spanning en conflicten op te roepen die vervolgens weer tot meer wapenhandel leiden. ‘Ongelijksoortige ruil’ is de term die Custers voor deze handel geïntroduceerd heeft.
Ik vind de thema's die Custers aan de orde stelt, en die hij tot op zekere hoogte documenteert, interessant en belangrijk. Custers gebruikt ze ook om aan te tonen dat hij op theoretisch niveau veel verder gaat dan de uitbreiding die Rosa Luxemburg aan de marxistische theorie probeerde te geven toen ze erop wees dat het kapitalisme om te kunnen groeien niet-kapitalistische economieën nodig heeft; verder dan de manier waarop Paul Baran en Paul Sweezy meerwaarde en maatschappelijke verspilling behandeld hebben; verder dan de stelling van Ernest Mandel over de ‘permanente oorlogseconomie’; Arghiri Emmanuel's veelbesproken ‘ongelijke ruilvoet’; en verder dan Samir Amin's 'accumulatie op wereldschaal'. Custers heeft nog hoger ingezet in een poging de marxistische theorie uit te breiden met de drie door hem genoemde thema's. "Ik heb geprobeerd Marx' inzichten zo te herformuleren om de marxistische economie opnieuw in de belangstelling te brengen. Ik sta echter allesbehalve onkritisch tegenover het klassieke Marxisme ..."
Zo introduceert hij (--W) als symbool voor niet-materiële verspilling en gebruikt dat om Marx' veelgebruikte weergave van het circulatie-productie-stelsel, M-C... P... C' (--W)-M' (--W), aan te passen.
Op dezelfde manier postuleert hij een drie sectoren model om de productie van vernietigingswapens (MD) te kunnen inbrengen in Marx' twee sectoren model - de sector voor de productie van productiemiddelen (MP) en de sector voor de productie van consumptiegoederen (MC). Om ook de staat in zijn analyse te kunnen betrekken introduceert hij de belasting innende staat (R) die primair verantwoordelijk is voor en zeggenschap heeft over de sector MD. Ik laat het aan de theoretici over, met name aan de marxistische theoretici, of deze aanpassingen de radicale herformulering van de marxistische theorie betekenen die deze theorie weer relevant maakt voor de werkelijkheid van de 21ste eeuw. Maar ik moet constateren dat het boek vol staat met deze en tal van andere formules, wat het taai leesvoer maakt.
Het werk heeft echter een belangrijk bijproduct. Het vraagt om veel meer antropologisch en historisch onderzoek naar de ontwikkeling van economische systemen, van zeer eenvoudig naar uiterst complex. De opvatting is intussen vrij algemeen aanvaard dat economische systemen twee overdrachtmechanismen hebben, het ene verticaal en het andere horizontaal. Het eerste representeert het gezag en het tweede is de basis voor ruil en markt. Het is belangrijk vast te stellen welk mechanisme dominant is. Dat gegeven kan worden gebruikt om vast te stellen hoe gezag overgaat in 'staat', en wat de rol van de 'staat' is in verschillende economische systemen en verschillende tijdperken. Het is evenzeer van belang de maatschappelijke inbedding van de economie te verklaren en na te gaan hoe externe maatschappelijke krachten, politiek, 'cultuur' en dergelijke, een economie beïnvloeden. Al deze aspecten zijn van invloed op ons begrip van de aard van de zich permanent ontwikkelende wereldeconomie en politiek. Dat is echter niet alleen een kwestie van het herschrijven van bestaande modellen en formules. En het is evenmin uitsluitend een taak voor de marxisten.
Door C.T. Kurien
© 2007, Frontline. Overgenomen uit Frontline, India's National Magazine, volume 24, nr. 6; maart/april 2007 (vertaling Tjark Reininga)
Mient-Jan Faber, voormalig algemeen secretaris, heeft een nieuw boek geschreven over de glorietijd van het IKV. Vooruitgeschoven spionnen vertelt het verhaal over het IKV tijdens de Koude Oorlog. Faber put uit zijn persoonlijk archief, dagboeken en interviews met betrokkenen. Erik de Graaf, anti-militarist van het eerste uur en oud-redacteur van VD AMOK bespreekt deze publicatie.
In de jaren tachtig was Mient Jan Faber hét gezicht van de massale vredesbeweging in de strijd tegen de plaatsing van kruisraketten in Nederland. Hij sprak de grote vredesdemonstraties in 1981 en 1983 toe en zocht in de koudste fase van de Koude Oorlog contact met dissidenten in Oost-Europa. Ook de hete oorlogen, die na de Koude Oorlog ontstonden, volgde Faber van nabij. Onlangs verscheen het eerste deel van zijn herinneringen als algemeen secretaris van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV).
In de inleiding van Vooruitgeschoven spionnen beschrijft Faber de Koude Oorlog als “een imaginaire oorlog waarin op papier duizenden kernwapens heen en weer vlogen en de wereld duizend maal vernietigd werd”. Na de val van de Berlijnse Muur in 1989 brak niet de gehoopte vrede uit, maar ontstonden juist hete conflicten in de periferie van Europa, waarin wel met scherp geschoten werd. “Telkens heb ik op een andere plek deze oorlogen van nabij meegemaakt. En eigenlijk ook een beetje meegevoerd. Steeds met de inzet om te winnen. De meeste oorlogen heb ik echter verloren. Alleen de Koude Oorlog niet”. Over zijn ‘gewonnen’ strijd gaat dit eerste deel. In de slotzin van het boek kondigt hij een tweede deel over de hete oorlogen aan.
In 1974 trad Faber aan als algemeen secretaris van het IKV, dat sinds 1966 bestond. Vanaf 1977 voerde het IKV campagne tegen de kernbewapening onder de leus “Help de kernwapens de wereld uit, om te beginnen in Nederland”. Met de snijdende wind van de Koude Oorlog in de rug groeide het IKV onder leiding van Faber uit tot een massale vredesbeweging, met als hoogtepunt de vredesdemonstratie van 21 november 1981. Ruim 400.000 demonstranten verzamelden zich op het Museumplein in Amsterdam. Faber meldt in zijn boek opvallend weinig ‘nieuws’ over die 21e november. Dat geldt ook voor de demonstratie van 29 oktober 1983 in Den Haag, waaraan nog meer mensen (550.000) meededen. Ook het Volkspetitionnement van 1985 (3,7 miljoen handtekeningen) wordt in luttele pagina’s beschreven.
De massale vredesbeweging perkte de politieke bewegingsruimte van opeenvolgende kabinetten van Van Agt (tot 1982) en Lubbers (vanaf 1982) enigszins in. Om de beweging de wind uit de zeilen te nemen stelde het kabinet van Van Agt (CDA) en Den Uyl (PvdA) het besluit tot plaatsing van 48 kruisraketten in de week vóór de demonstratie van 1981 uit. Ook Lubbers moest listig opereren tussen de vredesbeweging en de militaire bondgenoten: hij stelde het besluit keer op keer uit tot het in 1985 alsnog werd getekend. Kort voor het uiteindelijke plaatsingsbesluit van 1985 kwam Faber onder vuur te liggen, nadat hij in een IKON-interview had gezegd zich voor te kunnen stellen “dat er tijdelijk ook in Nederland kruisraketten zouden worden opgeslagen als onderdeel van een plan dat beoogde een hele generatie kernwapens uit Europa terug te trekken”. De pers en de vredesbeweging vielen over hem heen. Faber verweerde zich zwakjes met verwijzingen naar hypothetische situaties. In zijn boek schrijft hij vooral over de reddingspogingen van zijn IKV-vrienden Gied ten Berge en Ben ter Veer, maar vergeet hij zijn eigen optreden van kritisch commentaar te voorzien. Want zelfs als hij het niet zo had bedoeld was zijn optreden in de media toch erg naïef en onhandig voor een ervaren algemeen secretaris.
Na de vredesdemonstratie van november 1981 verlegden Faber en het IKV de strategische bakens. Vrede en mensenrechten kwamen op één lijn te staan. Er werd veelvuldig contact gezocht met de dissidenten aan de andere kant van de frontlijn in de Koude Oorlog. De betrekkingen met de officiële vredesraden in Oost-Europa werden op een laag pitje gezet. Directe aanleiding was het verbod van de vrije vakbond Solidarnosc in Polen in december 1981. Maar in feite had de nieuwe lijn zich al eerder aangekondigd in de contacten met de Oost-Europese gesprekspartners. Het eerste land waarop het IKV zich richtte was de DDR. Het vredesvirus ‘hollanditis’ sprak behoorlijk tot de verbeelding van de kritische tegenstanders van het Oost-Duitse regime. Ook de officiële politiek in de DDR was aanvankelijk in haar nopjes met het succes van de Nederlandse vredesbeweging, want het maakte Nederland in Oost-Duitse ogen tot de zwakste schakel in de NAVO. Dat ging snel over toen het IKV vanaf 1982 vooral inzette op contacten met de onafhankelijke kerkelijke vredesbeweging in de DDR. Het IKV wilde nogal snel en veel, zo bleek eerder al uit een proefschrift over de contacten tussen de kerken en vredesbeweging in de DDR en Nederland. De Stasi stak daar relatief eenvoudig een stokje voor, onder andere door Faber c.s. niet meer tot het land toe te laten.
In Vooruitgeschoven spionnen, met een foto van een Berlijnse grensovergang op de cover, besteedt Faber erg veel aandacht aan de contacten met Oost-Europa. Daaruit valt op te maken dat dit in zijn ogen het echte werk was. Faber spreekt opvallend duidelijk over het fiasco in de DDR. De Oost-Duitse kerken kozen voor een conciliaire aanpak en met de dissidenten buiten de kerk was het door de tegenwerking van de Stasi moeilijk om contacten te onderhouden. Daardoor viel de samenwerking met Oost-Europa weg en daarmee de tweezijdigheid van de ontwapeningseisen. Met goed fatsoen kon “… om te beginnen uit Nederland” daardoor niet in de leus blijven staan, althans volgens Faber.
Vergelijkbare partners als in de DDR waren in Polen, Hongarije en Tsjecho-Slowakije niet te vinden. Daar lagen gesprekken over mensenrechten en ’ontspanning van onderop’ meer voor de hand. Dat viel vanaf halverwege de jaren tachtig perfect samen met de politieke en maatschappelijke ontwikkeling in Oost-Europa. Het resultaat van die door Gorbatsjov ingezette ontwikkelingen was, meer onbedoeld dan gepland, de ineenstorting van de Sovjet-Unie en het eind van de Koude Oorlog. Of dat ook het resultaat was van de strategie van het IKV is zeer de vraag. De vredesbeweging is naar mijn idee een schakeltje onder velen geweest. Jezelf tot winnaar van de Koude Oorlog uitroepen, zoals Faber durft, is daardoor een beetje lastig.
Het eerste deel van de memoires van Mient Jan Faber is bij vlagen interessant, maar de lezer mag niet vergeten dat memoires zelden objectief en zelfkritisch zijn. Ook Vooruitgeschoven spionnen lijdt her en der aan dit euvel. Hopelijk wordt deel twee over Fabers ervaringen in de hete oorlogen op de Balkan, aan de randen van het voormalige Sovjetrijk en in het Midden-Oosten zelfkritischer.
Erik de Graaf
Het concept van een Amerikaans imperium, vergelijkbaar met het Britse of het Romeinse, is bekend in de anti-oorlogsbeweging. Dat is niet zo vreemd: de strijd tegen de oorlogen die door verschillende staten gevoerd worden leidt al snel naar discussies over de aard van de oorlogszuchtige maatschappij. Omdat de VS de grootste, en na 1989 de enige, supermacht is, ligt het ook voor de hand dat veel van de discussie plaats vindt rond de aard van de het Amerikaanse imperium. Het voeren van die discussie in Nederland valt niet mee: de Atlantische opiniemakers, politici en media hebben een ijzeren greep op de grenzen van het debat. Het overheersende beeld over de aard van de Amerikaanse buitenlandse politiek is dat van de goedwillende kolos, die helaas af en toe wat fouten begaat. Fouten die, wel te verstaan, voortvloeien uit een ‘verkeerde’ kijk op de maatschappij, of zelfs uit een zekere arrogantie, die nu eenmaal eigen is aan elke supermacht. Het komt zelden voor dat er in de belangrijkste Nederlandse media een debat plaatsvindt over de mechanismen die het Amerikaanse buitenlandse beleid beheersen en bepalen. Het is dan ook een verademing om de kritiek van Amerikaanse auteurs te lezen, die niet aarzelen om de handelingen van hun regering te benoemen voor wat zij zijn. Zo ook Chalmers Johnson, die een trilogie schreef over het Amerikaanse imperium. In het hier besproken derde deel gaat het over wat Johnson ziet als de eindfase van dit imperium. Na een onstuimige uitbreiding van de macht en invloed van de Verenigde Staten in de tweede helft van de twintigste eeuw, staat het land voor een beslissende keuze: het kan het proces van machtsconcentratie en expansie voortzetten en daarbij de eigen grondwet fataal ondergraven; of het kan een stap terug nemen en daardoor ook de democratische inrichting van de Amerikaanse maatschappij redden. Johnson toont aan dat de VS het slechte pad is ingeslagen en dat die ontwikkeling ook continuïteit vertoont, eigenlijk al vanaf de Tweede Wereldoorlog (andere kritische historici zouden stellen dat het proces nog eerder begon).
Om die bewering te staven beschrijft Johnson de structuur van het Amerikaanse imperiale stelsel, aan de hand van bekende voorbeelden. Hij heeft het over de vele interventies en coups in landen die ondubbelzinnig in het Amerikaanse vaarwater zijn terechtgekomen en beschrijft de interventie-instrumenten die daarvoor gebruikt worden.
Het gereedschap bij uitstek was de CIA, die een centrale rol speelt in deze operaties. Deze worden uitvoerig beschreven, hetgeen niet zo vreemd is als je bedenkt dat Johnson zelf een voormalig CIA analist is, waarvan hij in het voorbijgaan melding maakt.
Johnsons centrale thema is dat de imperiale interventies van de VS niet zonder gevolgen kunnen blijven voor de binnenlandse politieke verhoudingen, met name voor een aantal van de in de grondwet vastgelegde mechanismen en vrijheden. In het eerste hoofdstuk legt hij uit hoe dit de laatste jaren in zijn werk is gegaan: bekende voorbeelden zijn het afluisterschandaal (ongrondwettelijk afluisteren van een groot deel van de bevolking door de National Security Agency) en de verstoring van de traditionele balans tussen de uitvoerende macht van de president en het Congres. Het Congres werd, in de nasleep van de aanslagen van 09/11, overtuigd om de president carte blanche te geven door het afstaan van bevoegdheden in de zogenaamde ’strijd tegen het terrorisme’ en het heeft deze nooit teruggenomen (ook niet in de periode na het verschijnen van Johnson’s boek).
Door het wegvallen van dit controlemechanisme werd vrij baan gegeven aan de (al bestaande) repressiemechanismen van de Amerikaanse staat. Meest opvallend daarin was, naast het conventionele leger, de rol van de CIA. Johnson wijst met nadruk op de martelpraktijken als uitvloeisel van beleidsvorming op het niveau van het Witte Huis. Dat beleid had tot doel om de internationale verplichtingen van de VS ten aanzien van de Geneefse conventies te ontduiken, door een uitzonderingspositie te creëren voor de Amerikaanse president. Abu Ghraib en het uitleveren van gevangenen aan martelende landen, dan wel het zelf martelen, waren de uitvloeisels van een beleid dat tot de dag van vandaag wordt voortgezet.
Johnson stelt dat de belangrijkste reden voor deze ontmanteling van de grondwet ligt in de buitenlandse avonturen van de VS en trekt daarvoor in hoofdstuk II ook een parallel met eerdere imperia, met name dat van Rome en Groot-Brittannië. Rome, schrijft hij, verliet na de burgeroorlogen het republikeinse pad en werd een imperium dat berustte op een centraal geleide hiërarchie onder de keizer en uiteindelijk in elkaar stortte. Groot-Brittannië beheerste, met meer wreedheid dan door de meeste westerse historici erkend wordt, eeuwenlang een imperium. Dat rijk moest na de Tweede Wereldoorlog worden opgegeven: deels onder dwang (het massaal opkomende nationalisme in grote delen van het rijk) en deels door de besluitvorming van de eigen elite. Zo werd de democratie in het Verenigd Koninkrijk gered. De keuze voor de VS, als het al niet te laat is, is om nu de weg van Rome of die van de Britten in te gaan.
Dit is de belangrijkste politieke boodschap van het boek. De andere hoofdstukken beschrijven de componenten van het Amerikaanse imperialisme. Hoofdstuk III, met de veelzeggende titel ‘De CIA, privé-leger van de president’ geeft een overzicht van de ergste misdaden (bijvoorbeeld de omverwerping van de democratisch gekozen regering van president Allende in Chili) en vooral de besluitvormende structuur die de CIA stuurt. Cruciaal is de tweeledige functie: verzamelaar van inlichtingen en uitvoerder van geheime operaties. In hoofdstuk IV wordt het wereldwijde stelsel van Amerikaanse bases beschreven: het waren er in 2005 in totaal 737. De uitwerking van die Amerikaanse aanwezigheid op de bevolking en politiek van een land wordt voor Japan verder uitgewerkt, aan de hand van het Status of Forces Agreement. Dat is een verdrag dat tussen de VS en alle ‘gastheer’ landen wordt afgesloten, waarin onder andere de vrijheid van handelen van de Amerikaanse troepen wordt vastgelegd. Het imperium blijft niet op aarde en in de lucht: de ruimte is een toekomstig strijdtoneel, en de Amerikaanse strijdkrachten zijn druk in de weer met voorbereidingen voor die oorlog (hoofdstuk V). In het laatste hoofdstuk keert Johnson terug naar het moederland: de manier waarop de buitenlandse avonturen zijn gebruikt om de rechtsstaat voor een belangrijk deel te ontmantelen. Wie in Nederland kennis neemt van deze gedetailleerde beschrijving van het Amerikaanse rijk beweegt zich buiten de grenzen van de publieke discussie. Immers, de gedachte dat de Amerikaanse bondgenoot een weg is ingeslagen die eerst de democratie en levens van mensen elders vernietigd, en dat vervolgens ook in eigen land doet, is hier ontoelaatbaar. Hopelijk wordt het boek van deze CIA-overloper snel vertaald.
Karel Koster
VeeDee september 1987 SpektakelEr valt weer wat te melden over de, nogal eens potsierlijke, diskussie over het verschil tussen offensieve en defensieve wapens en wapensystemen. Half juli gebruikte de Nederlandse regering, toen zij het verlenen van een vergunning voor de export naar Koeweit van mijnenjagers verdedigde, het argument dat deze schepen puur defensief zijn. Enkele weken later bleek, bij het beschermen door de Amerikaanse marine van olietankers in de Perzische Golf, dat de Amerikanen nauwelijks over mijnenjagers en mijnenvegers beschikken. Het ontbreken van deze ‘puur defensieve’ wapens werpt wel een komisch licht op de herhaalde bewering dat de NAVO zo bij uitstek defensief zou zijn uitgerust! In ieder geval blijkt weer eens hoe dubieus het onderscheid tussen offensieve en defensieve wapens is. Om te beginnen zijn er deskundigen, die stellen dat de mijnenbestrijdingsvaartuigen vrij eenvoudig ook voor aanvalsdoeleinden zijn te gebruiken. Ik wijs ook nog maar eens op de uitspraak in 1975 van de voorzitter van de Federatie van Nederlandse officiersverenigingen, dat het zogenaamde defensieve anti-tankkanon van de NAVO eigenlijk niets anders dan een tank is. Belangrijker dan het gebruik van mijnenbestrijdingsvaartuigen als afzonderlijke aanvalswapens is dat zij natuurlijk uitstekend passen in een aanvalsopzet, waarbij het mijnenvrij maken van een zeegebied de weg moet banen voor echt offensieve oorlogsschepen. Dat heeft trouwens ook staatssekretaris van Houwelingen van Defensie een tijdje geleden in de Tweede Kamer naar voren gebracht. Toch is het probleem nòg fundamenteler, Men kan immers tegen het vorige argument aanvoeren, dat de betreffende marine dan toch ook over echte aanvalswapens beschikt. Gesteld dat een krijgsmacht daarover helemaal niet zou beschikken, dan zou daarvan absoluut geen dreiging uitgaan. Dit is de onnozele theorie van de zogenaamde defensieve afschrikking, die door onder andere professor Boeker wordt verkondigd. Deze theorie loopt al stuk op het zeer juiste militaire adagium ‘de aanval is de beste verdediging’. Wie weet dat de vijand op het punt staat om aan te vallen zou wel gek zijn als hij niet de eerste klap uitdeelde. Bovendien is, zoals gezegd, de bewering dat er een duidelijk verschil is tussen defensieve en offensieve wapens niet vol te houden. Mijn voornaamste bezwaar tegen dit soort naieve opvattingen is echter, dat ze geheel afzien van de wezenlijke funkties van militaire apparaten, namelijk de verdediging van machtselites tegen buitenlandse en binnenlandse bedreigingen en de instandhouding van de ekonomische belangen in de wapen- en aanverwante industrie. Moet een onrechtvaardige samenleving (en dan nog met wapens) verdedigd worden tegen degenen die haar willen omverwerpen en vervangen door een rechtvaardige? Fred van der Spek AMOK september 1987 Signalement van de stagnatie(..) Ik begin aan de kant van de gematigden. Kenmerkend voor deze, stevig door de IKV-top gedomineerde vleugel is, dat men het voor realisties houdt om de beduchtheid van de bevolking voor radikale trammelant te ontzien. Dus konformeert men zich aan de politieke speelruimte die door de gegeven parlementaire krachtsverhoudingen wordt afgebakend. De loop der gebeurtenissen wijst echter juist op gebrek aan realiteitszin. Rekening houden met weerstanden moge te alle tijde gewenst zijn, maar de limiet van een haalbaarheidsdenken dat bang is om te hoog te mikken komt snel in zicht. Er volgt onvermijdelijk een terugslag wanneer men de achterban die men via een gematigde opstelling heeft meegekregen, niet in staat acht om haar nek verder uit te steken, al dagen de machthebbers daar met hun onverdroten doordrijven volop toe uit. Men faalt dan in het geven van leiding en het tonen van geloof in de eigen zaak; het vermijden van een schifting draait op afbrokkeling uit. Vooral ook het spelen op een verkiezingstriomf van de PvdA bleef beneden de maat van een duidelijke stellingname tegen de bewapeningsdynamiek. Het afwijzen van de kruisraketten is een daad van opstandigheid tegen het NAVO-dubbelbesluit en de manier waarop dit is doorgedreven. Maar op het partijpolitieke toneel staat altijd wel een lijmpot tussen de coulissen. Als het de PvdA gelukt was om zich via de stembus in de regering te nestelen, dan zouden aanstonds haar voormannen aan het werk zijn gegaan om de in dat feit opgesloten schade aan de bondgenootschappelijke eenheid binnen ‘aanvaardbare’ grenzen te houden. Clemens Raming [na de slag om Woensdrecht] |
Voor meer informatie over Nederlandse wapenhandel en -industrie: ga naar Campagne tegen Wapenhandel
Uit de jaarlijkse rapportage aan de Tweede Kamer over de stand van de Nederlandse wapenhandel blijkt dat voor de derde keer in vier jaar de waarde van de verleende wapenexportvergunningen meer dan één miljard euro bedraagt, om precies te zijn 1,125 miljard euro. Daarmee is een onmiskenbare trend omhoog ingezet, nadat de export jarenlang rond de 500 miljoen euro schommelde. Nederland verstevigt daarmee zijn positie in de top van de internationale wapenhandel - afhankelijk van de gekozen periode nummer vijf of zes (zie ook VD AMOK 2/2007).
Het gros van de Nederlandse wapenverkopen valt onder te verdelen in drie categorieën: verkopen van overtollig materieel door Defensie; nieuwbouw marineschepen en militaire elektronica daarvoor; alsook onderdelen voor buitenlandse wapensystemen (zoals bijvoorbeeld de F16 en de Apache). Opmerkelijk is dat in 2006 het gros van de wapenexport niet voor NAVO partners bestemd was. De drie grootste wapenverkopen - aan Indonesië, Venezuela en Chili - van het vorige jaar zijn samen goed voor de helft van de totale Nederlandse wapenexport. Zo was veruit de grootste van alle verleende exportvergunningen bestemd voor de verkoop van korvetten aan Indonesië. Voor 278 miljoen euro levert scheepswerf De Schelde in samenwerking met onder meer Thales Nederland de eerste twee van in totaal vier marineschepen aan dat land.
De andere twee grote orders komen uit Zuid-Amerika. In één geval levert Thales radarapparatuur ter waarde van 191 miljoen euro aan in Spanje gebouwde patrouilleschepen voor de marine van Venezuela. In het andere geval gaat het om een vergunning van 88 miljoen euro voor F-16 gevechtsvliegtuigen die Defensie aan Chili heeft verkocht. In totaal zijn de afgelopen twee jaar 18 Nederlandse F-16’s aan Chili verkocht, een deel daarvan komt overigens pas in de exportcijfers van 2007 tot uiting.
Daarnaast spekte Defensie haar begroting met de verkoop van mijnenjagers aan Letland (57 miljoen euro) en MLRS raketartillerie voor Finland (30 miljoen); al met al dus goed voor 175 miljoen euro.
Hieronder de vijftien belangrijkste bestemmingen voor de Nederlandse wapenexport van 2006:
Indonesië | 278 |
Venezuela | 196 |
Chili | 98 |
Duitsland | 76 |
VS | 64 |
Letland | 57 |
Frankrijk | 51 |
Turkije | 44 |
NAVO/EU | 42 |
Italië | 41 |
Canada | 32 |
Finland | 30 |
VK | 23 |
Oman | 20 |
Taiwan | 10 |
Bron : « Het Nederlandse wapenexportbeleid in 2006 », ministeries van Economische Zaken en Buitenlandse Zaken, september 2007 |
Half augustus haalde een grensconflict tussen Chili en Peru even het nieuws. Vijf Chileense fregatten hadden posities ingenomen vlak voor de kust van buurland Peru, dat de week ervoor een nieuwe zeekaart had gepubliceerd, waarbij het een stuk ter grootte van 35.000 vierkante kilometer in de Stille Oceaan voor zich opeiste. Chili meent al 130 jaar dat het gebied haar toebehoort. Bijzonder is dat de grote woorden op diplomatiek niveau nu vergezeld gingen van de inzet van groot militair materieel.
Nog in 2004 leidde de verkoop door Nederland van vier door Defensie afgestoten fregatten tot rumoer in Peru. Niettemin meende staatssecretaris Van der Knaap dat de verkoop geen bedreiging voor de stabiliteit in de regio zou zijn. Precies diezelfde oorlogsbodems brengt Chili in dit conflict in stelling. In Den Haag blijft men de spanningen ondertussen karakteriseren als ‘spierballentaal’ en ‘machogedrag’. Het hoeft daarom geen verbazing te wekken dat daags voor de rel tussen beide landen Chili nog de hand wist te leggen op een karrevracht militaire voertuigen uit de magazijnen van Defensie: 31 trekker-oplegger combinaties, 18 YPR-voertuigen en drie opleidingsvoertuigen voor het M-109 kanon vertrekken in de loop van het volgend jaar vanuit Soesterberg richting Chili..
Een typisch geval van struisvogelpolitiek.
Bronnen:
Cees Zoon, “Chileense fregatten in positie voor kust Peru”,de Volkskrant 16 augustus 2007;
“Chili dreigt met tweedehands schepen”, NRC Handelsblad, 18 augustus 2007;
Joeri Boom, “Wapens voor Chili”, Groene Amsterdammer, 24 augustus 2007
Direct na 11 september regende het orders voor het Overijsselse textiel- en kunststoffenconcern Ten Cate. De angst voor nog meer gekaapte vliegtuigen die zich in toonaangevende gebouwen zouden boren zat er zo diep in dat Ten Cate amper aan de vraag naar extra beschermende cockpitwanden kon voldoen. Tegenwoordig zijn het de bermbommen in Irak en Afghanistan waardoor de orders binnelopen voor fabrikanten van onverwoestbare kunststofmaterialen. Niet voor niets dat een handvol specialisten op het gebied van bepantsering tot de snelst groeiende bedrijven in de militaire sector behoren. Ze hebben inmiddels vrijwel alle Amerikaanse legervoertuigen van extra bepantsering mogen voorzien. Zo ook de afdeling Armour Composites van Ten Cate, dat binnenkort orders verwacht uit andere landen die actief zijn in Afghanistan en Irak. “Het Amerikaanse leger geldt als referentiepunt. Wat voor de Amerikanen goed is, is ook goed voor ons, denken anderen”, aldus een topman van het bedrijf. Om dezelfde reden vliegen ook de brandwerende legeruniformen als warme broodjes over de toonbank. Ten Cate kon door een grote order van het Pentagon haar beleggers in augustus positieve vooruitzichten presenteren.
Met de recente overname van twee branchegenoten (het Deense Roshield en het Amerikaanse Phoenixx) heeft het bedrijf zijn positie verder verstevigd.
Bronnen:
“Leger VS laat Ten Cate scoren”, Gelderlander 23 augustus 2007;
“Ten Cate vaart wel bij orders VS-leger”, Trouw, 23 augustus 2007
Bij de Campagne tegen Wapenhandel zijn de afgelopen maanden weer enkele nieuwe rapporten verschenen. Naast dat over exportkredieten en wapenhandel dat elders in dit nummer wordt besproken, verscheen in juli ook het rapport “Pensioengeld voor oorlogsgeweld” (pdf-bestand, 597 KB) over de beleggingen van pensioenfondsen in de wapenindustrie. Verder verscheen in september ‘Project Butter Factory’ (pdf-bestand, 578 KB), een Engelstalig onderzoek naar de relaties tussen de Nederlander Henk Slebos en het nucleaire netwerk van de Pakistaan Abdul Qadeer Khan (zie ook Hollanditis.nu/VD AMOK 1/2007: Project Boterfabriek: Henk Slebos en de handel in nucleaire technologie). |
In ironische navolging van de praktijk in de kraakbeweging vermijden militairen tegenwoordig in publicaties vaak het noemen van hun achternaam. Zo horen we over ‘kapitein Rob’ in Uruzgan. Op die manier proberen ze te voorkomen dat zij en hun thuisfront last krijgen van bedreigingen. Maar nu blijkt uit onderzoek van de militaire inlichtingendienst MIVD dat van zulke bedreigingen via telefoon, sms of e-mail nauwelijks sprake is. Volgens de MIVD berusten de veronderstelde bedreigingen vaak op misverstanden en pesterijen.
De dienst meldt dat in 2006 gemiddeld vijf meldingen van dergelijke incidenten per maand binnenkwamen. Veel gevallen van overlast betroffen situaties van verkeerd verbonden zijn. Er was ook een geval van een gestoorde ex-defensiemedewerker die eerder andere ex-collega’s telefonisch lastig viel. Opvallend vaak bleek de overlast te komen van call-centers die meerdere personen tegelijk opbellen. Als iemand opneemt wordt met de anderen de verbinding verbroken.
Hilarisch wordt het als najaar 2006 sms’jes worden ontvangen in het Arabisch. Heeft Bin Laden ons in het vizier? Het bleek te gaan om aankondigingen van het begin of het einde van de Ramadan. In islamitische landen is het gebruikelijk elkaar bij die gelegenheid persoonlijke gelukwensen te sturen. Dat deden dus ook providers in Afghanistan en Turkije. De betrokken militairen hadden blijkbaar via die providers met het thuisfront gebeld, waarbij de Nederlandse nummers waren geregistreerd.
Bron: Landmacht, juni 2007
De Federation of American Scientists (FAS) heeft ontdekt dat het Pentagon bezig is hun regelingen over het dienstweigeren aan te passen aan de omstandigheden van de spirituele oorlog (die overigens ook door christenen kan worden gevoerd). Uitgangspunt van het Amerikaanse beleid is dat men om in aanmerking te komen te worden erkend als gewetensbezwaarde, de betreffende persoon tegen alle oorlogen moet zijn en niet tegen een bepaalde specifieke oorlog. “Een individu dat de oorlog waaraan hij of zij zal deelnemen wil uitkiezen, is geen gewetensbezwaarde volgens de wet. De bezwaren van het individu moeten gericht zijn op alle oorlogen en niet op een specifieke oorlog.” Maar een gewetensbezwaarde kan zich wel aansluiten bij een “geestelijke oorlogsvoering” tussen goed en kwaad en toch erkend worden als dienstweigeraar voor het Amerikaanse leger: “een geloof in een theocratische of geestelijke oorlog tussen de krachten van het Goede en het Kwaad geldt niet als bereidheid om aan een bepaalde ‘oorlog’ deel te nemen naar de geest van deze Instructie”. Met andere woorden, het is mogelijk om tegelijkertijd een “geestelijke krijger” en een gewetensbezwaarde te zijn. Volgens FAS is het onduidelijk of dit onderscheid ook geldt voor het dienst nemen in een spirituele oorlog aan de kant van het Kwaad.
Bron: ‘Conscientious Objectors (pdf-bestand, 177 KB),’ Department of Defense Instruction 1300.06, 5 mei 2007
We dachten dat de Defensie Pijpleiding Organisatie (DPO) als typische militaire Koude Oorlogsorganisatie allang niet meer bestond. Dit stelsel NAVO-pijpleidingen dat bedoeld was om in de Derde Wereldoorlog het oostelijk front van brandstof te voorzien, genoot in de jaren tachtig een enigszins dubieuze reputatie. Schimmige groepjes met bombastische namen als Cellules Communistes Combattantes voerden er af en toe aanslagen op uit. Een andere keer werd een pijpleiding aan flarden getrokken door de dragline van een onbesuisde aannemer.
De organisatie blijkt echter springlevend en heeft zelfs onlangs in juni haar vijftigjarig bestaan gevierd met een uitje naar de Efteling voor de ruim honderd personeelsleden (meest in continudienst) en hun gezinnen.
Hoewel sinds de val van de Muur bijna de helft van de ruim 1100 km leiding werd gesloten, is de ruggegraat volgens een artikel in de Defensiekrant nog steeds intact. De DPO is ook als vanouds onderdeel van het 4000 km lange Central Europe Pipeline System (CEPS) van de NAVO. Dit netwerk strekt zich uit over Frankrijk, België, Luxemburg, Duitsland en Nederland. Zo kan er kerosine worden gepompt van Marseille naar het noordelijk gelegen Hodenhagen in Duitsland. Het grootste deel van de bevoorrading vindt plaats vanuit het Rotterdamse Botlek/Europoort gebied. De raffinaderijen van hoofdleveranciers Shell en Esso leveren brandstoffen aan de DPO die ze via depots doorsluist naar landmacht of luchtmacht in Nederland of over de grens naar Bramsche in Duitsland of Schoten (bij Antwerpen) en Glons in België. Via Schoten gaat het onder meer naar Melsbroek of richting vliegbasis Florennes (nog bekend van de kruisraket). In Duitsland zijn veel civiele vliegvelden niet aangesloten, maar worden met tankauto’s wel vanuit militaire kanalen bevoorraad. In Nederland is Schiphol een grote klant (op hoogtijdagen verbruik van 11 miljoen liter) die is aangesloten op een twaalf inch (30 cm) persleiding.
Een sleutelrol speelt het depot Pernis bij Poortugaal waar op militair terrein installaties staan om vloeistoffen met een druk van maximaal tachtig bar en een snelheid van tweehonderdvijftig tot vijfhonderd kubieke meter per uur te verplaatsen naar bestemmingen binnen Europa. Twee andere depots, Markelo (bij Hengelo) en Klaphek (bij Lopikerkapel) zijn essentiële tussenschakels. Bij Markelo is Nederlands enig overgebleven trucklaadstation (Truck Loading Point) gevestigd.
Naast het netwerk is er ook nog een nationale aanvoerlijn met binnenvaartschepen vanuit Rotterdam naar het Friese Deinum. Daar is een nationaal depot van DPO vanwaar de brandstof via een leiding naar vliegbasis Leeuwarden gaat. De depots in Best en Woensdrecht zijn twee en vier jaar geleden gesloten.
De politiek is erop gericht om het civiele medegebruik te stimuleren, zo aast men onder meer op de brandstofvoorziening aan vliegveld Eindhoven. Zo kunnen de kosten voor de NAVO beperkt worden.
De gesloten militaire leidingen blijven wel intact. Ze blijven in onderhoud om ze in veilige en gerede toestand te houden, ook om bodemverontreiniging te voorkomen. De procedure is om de schoongemaakte en roestvrij gehouden leidingen met een overdruk aan stikstof af te sluiten.
Er worden ook nog nieuwe leidingen aangelegd, zoals nu tussen Rotterdam en Schoten een tien inch leiding met een maximale flow van vierhonderd kubieke meter per uur, bijna het dubbele van de oude leidingen.
Bron: Defensiekrant, 24 mei 2007
Op 13 september werd in de aula van het Academiegebouw aan het domplein in Utrecht de eerste herdenkingslezing gehouden ter nagedachtenis van de vermoorde Indonesische mensenrechtenactivist Munir Said Thalib (kortweg Munir). De goed bezochte avond was georganiseerd door Amnesty International. Op de herdenking was ook Sucuwati, de weduwe van Munir, aanwezig. Munir heeft tijdens het bewind van Soeharto tal van mensenrechtenschendingen aan het licht gebracht over illegale houtkap, drugssmokkel door leger en politie en repressie van het leger op Oost-Timor, Papoea, Atjeh en de Molukken. In 2004 was hij uitgenodigd om naar Nederland te komen om aan de universiteit van Utrecht rechten te gaan studeren. In het vliegtuig op weg naar Amsterdam is hij op 7 september 2004 vergiftigd met arsenicum, hoogstwaarschijnlijk door iemand van de staatsluchtvaartmaatschappij Garuda Indonesia. De operatie zou de steun hebben gehad van belangrijke ambtenaren, inclusief de minister van justitie Hendarman Supandji. De opdracht zou zijn gegeven door oud-generaal en medewerker van de nationale veiligheidsdienst Muchdi, die als generaal-majoor van een speciale eenheid van het elitecorps Kopassus verantwoordelijk was voor het verdwijnen van studenten en mensenrechtenactivisten tijdens het verzet tegen president Soeharto.
Tot op heden is alleen voormalig Garuda-piloot Pollycarpus Priyanto in deze zaak veroordeeld en vervolgens in hoger beroep vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Hij werd alleen bestraft voor het aan boord gaan onder een valse naam met valse papieren.
De weduwe en de vrienden van Munir pleiten voor heropening van de zaak. Inmiddels kwam er in augustus een doorbraak toen de politie twee functionarissen van Garuda arresteerde waaronder de voormalig president-directeur. Het is opvallend hoe betrekkelijk weinig aandacht de zaak Munir heeft gekregen in de media, vooral als je dat vergelijkt met de zaak Litvinenko, de Russische ex-KGB kolonel die vermoedelijk werd vermoord omdat hij uit de school wilde klappen. En dat terwijl er toch veel overeenkomsten zijn tussen beide gifmoorden. In beide gevallen is er sprake van de mogelijke betrokkenheid van (ex-) officieren van de geheime dienst bij de moord en beide slachtoffers kwamen op voor mensenrechten (in het geval van Litvinenko die van de Tsjetsjenen). Gezien de Nederlandse kant van de affaire Munir zou je eigenlijk juist meer aandacht voor deze zaak verwachten. Blijkbaar is er nog steeds meer belangstelling voor de geheime agenten van de voormalige vijand dan voor die van de voormalige vrienden.
Bronnen:
Oscar Bouwer op Volkskrantblog.nl, 13 september 2007;
Wikipedia, artikel Munir Said Thalib;
Volkskrant, 7 mei 2007
Met een verzoek op basis van de Freedom of Information Act is het de War Resisters’ International (WRI) gelukt om de regelingen voor het recht op dienstweigeren wegens gewetensbezwaren van de drie Britse krijgsmachtdelen vrijgegeven te krijgen. De regelingen waren tot nu toe niet officieel gepubliceerd, hoewel de WRI sinds 2003 een uitgelekte versie van de landmachtregeling op zijn website had staan. Op basis van de nu vrijgegeven teksten heeft de WRI een tegenrapport voor de Commissie voor de Mensenrechten van de VN geschreven, die in oktober 2007 en juli 2008 de situatie op het gebied van de mensenrechten in het Verenigd Koninkrijk onder de loep zal nemen.
Er kan gezien de bloedige oorlogen in Irak en Afghanistan geen twijfel over bestaan dat er veel meer Britse militairen rondlopen met gewetensbezwaren.
Bron: WRI-info
In Irak werken in de particuliere beveiligingssfeer ook Nederlanders. In het Financieel Dagblad stond een interview met Marco Paans die van 2003 tot 2005 als persoons- en konvooibeveiliger in Irak werkte voor een groot privaat militair bedrijf. Sinds kort heeft hij zijn eigen bedrijfje, Argos Security. Kort na het interview zou hij als security-manager vertrekken naar Saoedi-Arabië. Pans - voormalig soldaat van het Franse Vreemdelingenlegioen - vindt het niet prettig om als huurling te worden aangeduid, hij is namelijk “niet gestoord” en “bedrijven willen niet geassocieerd worden met rouwdouwers.” Van de Amerikanen heeft hij geen hoge pet op (“krijgen een Hollywood-opleiding”) en hij beschermt gewoon zijn klant: “Met de cause heb ik niets te maken en die interesseert me ook niet.” Hij kostte in Nigeria 10.000 tot 12.000 dollar per maand, waarvan hij twee derde zelf in handen kreeg. In Irak kon hij slechts 10.000 dollar per jaar meer verdienen, want de lonen zijn gekelderd. Te weinig voor het hoge risico.
Bron: Financieel Dagblad, 27 augustus 2007
Dit boek over de rijkspolitiekorpsen die Nederland heeft gekend sinds de napoleontische tijd is onderdeel van een onderzoeksproject over de geschiedenis van de Nederlandse politie. Het project - op initiatief van Jan Wiarda (achtereenvolgens hoofdcommissaris in Utrecht en den Haag) en gefinancierd door twee ministeries, vier regiokorpsen, de landelijke KLPD, de politieacademie en de marechaussee - heeft geleid tot vier forse boekdelen over het politiebestel, de gemeentepolitie, de rijkspolitie, vakorganisatie en opleiding en een samenvatting. Het karakter van min of meer ‘officiële’ geschiedenis levert wel enige beperkingen op in analytische scherpte en leidt tot een zekere voorzichtigheid met contraire opvattingen. Daar staat tegenover dat de onderzoeksopzet de geschiedenis van het politieapparaat goed inbedt in een beschrijving van de maatschappelijke context en het politieke debat, waardoor het resultaat niet alleen interessant is voor politieonderzoekers maar ook voor de in sociale geschiedenis geïnteresseerde activist. Zeker in dit deel over de rijkspolitie, geschreven door Jos Smeets, die eerder goed leesbare boeken schreef over het Korps Politietroepen en de Osser affaire in het Interbellum, is toch opvallend hoe nauw veranderingen bij de politie samenhangen met verschijnselen als oorlog, revolutie, oproer en straatgeweld.
De studie is gebaseerd op grondig archiefonderzoek en relevante secundaire bronnen zoals politietijdschriften. Het archiefonderzoek houdt ook in het ontsluiten van een groot aantal tot dan toe vrijwel ontoegankelijke bronnen, waarmee een dienst is bewezen aan toekomstige onderzoekers.
De ruimte ontbreekt om het lijvige werk hier helemaal te bespreken, maar een enkel woord over de Tweede Wereldoorlog is op zijn plaats. Zoals bekend is dit een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de Nederlandse politie. De patroon van de Nederlandse politiehistorici, de ook voor de leiding van dit project verantwoordelijke professor Cyril Fijnaut, releveerde in zijn rede bij de boekpresentatie dat van de 16.500 politiemensen die op 1 februari 1944 in dienst waren, er in de zuiveringsperiode na de oorlog 7000 aan een onderzoek werden onderworpen en 2000 ontslagen. In zijn woorden is een aanzienlijk aantal politiemensen “veel te ver gegaan bij het verlenen van medewerking aan de uitvoering van het politieke programma van de SS-staat.” Overigens waren daarvan natuurlijk een aantal tijdens de oorlog gerekruteerd onder aanhangers van de Duitsers en opportunisten. Smeets tracht - evenals Fijnaut - in dit boek het beeld wel te nuanceren door aandacht te vragen voor diverse vormen van politieverzet, van stil verzet via onderduiken tot deelname aan het actieve verzet en liquidaties van collaborateurs en ‘foute’ politiemensen. Zijn stelling is dat hoewel de centralisatie en verstatelijking van de Nederlandse politie door het bezettingsregime met succes zijn doorgevoerd, dit niet betekende dat het aldus gecreëerde instrument voor de Duitsers volledig inzetbaar was. De in 1943 opgerichte Landwacht met ideologisch zuiver, maar qua professionaliteit personeel van laag allooi, betekende de erkenning door de Duitsers dat de gelijkschakeling van het ‘oude’ apparaat niet helemaal was gelukt. Het lijkt mij dat de nuancering die Smeets aanbrengt in elk geval waardevol is, omdat hij wijst op de mogelijkheden tot verzet die individuen ook binnen een ogenschijnlijk perfect werkend repressieapparaat kunnen aangrijpen en de dilemma’s die zich daarbij voordoen. En passant wordt een lange tijd heersend taboe aangesneden, namelijk dat de reorganisaties door de Duitse SS-generaal Rauter van blijvende ingrijpende invloed zijn geweest op het Nederlandse politiebestel.
Dat er hier sprake is van geschiedschrijving die dicht bij de optiek van de beschreven organisaties blijft, betekent niet dat de boeken geen boodschap hebben. Integendeel, het auteurscollectief - en dat blijkt ook in het hier behandelde deel over de rijkspolitie - heeft een hele duidelijk tendens: de traditionele verdeeldheid van de Nederlandse politie dient overwonnen te worden door een laatste reorganisatie die moet leiden tot een nationaal, deels centraal, deels gedecentraliseerd politieapparaat.
Ik zie dit als een tekortkoming. Traditioneel is het Nederlandse politiestelsel opgezet als een compromis tussen locale aansturing (om te voorkomen dat het apparaat door een machtsbeluste staat op de burgers kan worden losgelaten) en het voorhanden hebben van een laatste reserve aan ‘geweldsspecialisten’, die kan worden ingezet wanneer de bestaande maatschappelijk orde werkelijk in gevaar komt. De dilemma’s voor de nationale en plaatselijke elites worden in het boek goed duidelijk aan de hand van de rol van de marechaussee, die men steeds uit het bestel probeert te dringen, maar die evenzo veel keren weer door de achterdeur teruggehaald wordt, als de regenten in nood zijn door grootscheepse rellen of aandringende vluchtelingenstromen.
Vanuit wat verder kijkende politiekringen wordt consequent aandrongen op centralisatie met als voornaamste argument de effectievere bestrijding van zware misdaad en terrorisme. De andere dimensie - die van de controle over het repressieapparaat - komt in het boek minder goed aan bod. Zo wordt het democratisch deficit dat ontstaan is door de invoering van de regiocorpsen nauwelijks geproblematiseerd. Een betere balans tussen politiecontrole en centralisatieneiging had het boek bruikbaarder gemaakt voor kritische geesten.
Alleen in een voetnoot (p. 488) duikt nota bene uit de mond van de politiedirecteuren van twee ministeries in 1971 een alternatieve visie op. ”Zo levert de veelheid van autoriteiten, die elkaar in het stelsel van de Politiewet schijnbaar slechts voor de voeten lopen, in feite een machtsevenwicht op, dat in een democratisch land in ere dient te worden gehouden. Een technocratische of eenzijdig-economische benadering moet worden vermeden.” Ik ben toch wel blij dat Smeets deze voetnoot aan de vergetelheid heeft ontrukt. Tenslotte is het in de VS het na de aanslagen van 11 september gecentraliseerde Department of Homeland Security geen onverdeeld succes geworden. En in Engeland bestaan vergaande plannen om het Home Office juist op te delen.
(KK)
VOORUITSTREVEND MANIFEST
Over open discussie als vooruitgangsweg
Door Clemens Raming
Nijmegen, april 2007
Dit manifest vertolkt de persoonlijke visie van onze medewerker Clemens Raming.
Het manifest geeft een analyse van de huidige ontwikkelingen in de Nederlandse politiek. Het zoekt naar oplossingen om binnen de huidige politieke constellatie te komen tot een werkelijke vooruitstrevendheid.. Het wordt vergezeld van drie brieven aan politici en een aan een filosoof.
1. Brief aan Jan Marijnissen
2. Vooruitstrevend manifest
3. Brief aan Femke Halsema
4. Brief aan Jan-Peter Balkenende
5. Brief aan Henk van Gelre
SOESTERBERG, 17 september 2007 - Uit protest tegen de opsluiting van mensen zonder verblijfspapieren in Kamp Zeist, hebben actievoerders zondagnacht een deel van het hekwerk kapot geknipt. De actie volgt na een tumultueus verlopen manifestatie van zaterdag.
Er zou tien meter hekwerk zijn verwijderd, meldt de actiegroep De Vergulde Kniptang in een via internet verspreide claimbrief. Nu er een gat zit in de omheining is het voor iedereen mogelijk het kamp te betreden en "met eigen ogen te zien welke mistanden er plaats vinden binnen Kamp Zeist."
Met deze "onthekkingsactie" wil De Vergulde Kniptang "graag het startschot luiden voor een massale aanval op kamp Zeist. Wat er binnen in kamp Zeist (en andere detentiecentra) gebeurt, is onmenselijk en moet dan ook stoppen."
Volgens de actiegroep worden in het detentiecentrum mensen opgesloten in het detentiecentrum met als enige reden dat zij niet over de juiste papieren beschikken, zou het personeel slecht zijn opgeleid en worden er kinderen vastgezet. De Vergulde Kniptang roept dan ook "iedereen op om gaten te komen knippen in de hekken, de poorten te openen en de muren te slopen van kamp Zeist (en overige concentratiekampen)."
Ook de uitbreiding van Kamp Zeist wordt door de actiegroep gehekeld. "Dit hele beleid is er op gericht asielzoekers/migranten als criminelen te bestempelen en op te sluiten, uit het zicht. Wat we niet zien dat bestaat ook niet! Vergeten word dat vluchten nooit een misdaad kan zijn en nooit een misdaad mag zijn."
vrijdag 19 oktober 2007 - Rotterdam - 19.00 - 21.00
Het Anti Imperialistisch Platform organiseert iedere derde vrijdag van de maand een protest tegen de Nederlandse deelname aan de bloedige bezetting van Afghanistan. Een informatiekrantje wordt uitgedeeld.. Binnenwegplein tegenover Donner. Organisatie: Anti Imperialistisch Platform (AIP). E-mail: aiplatform"at"yahoo.com
zaterdag 3 november 2007 - Utrecht - 14:00 - 14:30 uur Vredeswake Stadhuisbrug Utrecht
Iedere eerste zaterdag van de maand houden wij een vredeswake op de Stadhuisbrug te Utrecht. Met op ons spandoekje: 'Vrede zonder wapens'. We delen een actuele flyer uit aan het publiek. Komt u er ook eens bij staan? Een half uurtje maar.... Organisatie: Vredeswakegroep Regio Utrecht. E-mail: geertjek57"at"hotmail.com
zaterdag 17 november 2007 - Utrecht
Landelijke dag Vrouwen voor Vrede
De dag staat in het teken van Vrouwen in Afghanistan, zowel hier als daar. Tevens bekendmaking van de 'Vredesvrouw van het jaar' (nominaties welkom tot 1 november!). De Wijkplaats. Organisatie: Vrouwen voor Vrede. E-mail: vrouwenvoorvrede"at"antenna.nl.
Deze en andere vredesberichten zijn te vinden op de Aktieagenda
Verspreid de nieuwe informatiekrant en protesteer mee in Den Haag tijdens het Kamerdebat
Om de druk op het kabinetsbesluit over de missie in Uruzgan te vergroten heeft het comité Troepen Terug uit Afghanistan ieders steun hard nodig! Help daarom zelf lokaal mee met de verspreiding van de nieuwe Afghanistankrant en kom naar de lokale Afghanistan-discussiebijeenkomsten. Mobiliseer en doe ook mee aan de protestactie bij het Kamerdebat in Den Haag dat waarschijnlijk eind september zal plaatsvinden!
SP en GroenLinks hebben samen met Stop de Oorlog en het Platform tegen de Nieuwe Oorlog een actiekrant met grote oplaag uitgegeven tegen de voortzetting van de Nederlandse militaire missie in Uruzgan. Op de foto op de achterpagina van VD AMOK nr. 3 2007 de verspreiding van de krant op de Vrije Universiteit van Amsterdam.
Teken de oproep 'Geen verlenging Missie Uruzgan'.